2.2.1 Appellante heeft voor 2008 rechtstreekse betalingen aangevraagd. Opsporingsambtenaren van de Politie Haaglanden hebben op 7 juli 2008 geconstateerd dat een vennoot van appellante op een door hem gebruikt perceel grasland mest heeft uitgereden op een niet emissiearme wijze. Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder voor appellante een randvoorwaardenkorting van 20% vastgesteld op de aan haar voor het jaar 2008 te verlenen rechtstreekse betalingen wegens opzettelijke niet-naleving van het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
2.2.2 Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt dient de beheerseisen (de randvoorwaarden) na te leven. Indien de landbouwer dit niet doet, dan wordt op het totaalbedrag aan rechtstreekse betalingen voor het jaar waarin de niet-naleving plaatsvindt een korting toegepast. Eén van de randvoorwaarden is het verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest. Vast staat dat appellante dit verbod op 7 juli 2008 heeft overtreden en daarmee niet aan deze randvoorwaarde heeft voldaan.
De stelling dat appellante het natuurlijk kringloopsysteem gebruikt leidt niet tot een andere conclusie. Uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving is gebleken dat de verplichting om dierlijke mest emissiearm te gebruiken een effectieve en doelmatige maatregel is, die heeft geleid tot een daling van de ammoniakemissie met 60 tot 75% ten opzichte van de vroeger toegepaste breedwerpige bovengrondse methode. Aangezien aan toevoeging van FIR-preparaten – een koolstofhoudende reststof uit de voedingsindustrie – geen duidelijk positief effect kan worden verbonden kent de Minister geen emissiebeperkende waarde toe aan toepassing van FIR. Met betrekking tot een alternatieve bedrijfsvoering wil de Minister vooralsnog geen uitzonderingen toestaan op de bestaande voorschriften. Op basis van de huidige wet- en regelgeving heeft appellante derhalve het perceel grasland op niet-emissiearme wijze bemest. Appellante beschikt niet over een ontheffing om FIR te mogen gebruiken en is evenmin geregistreerd als FIR-boer. Verweerder is gehouden om een korting toe te passen en deze staat los van een eventueel opgelegde strafrechtelijke sanctie. Aangezien de korting voortvloeit uit een wettelijk voorschrift kan een beroep op het evenredigheidsbeginsel niet slagen.
2.2.3 Appellante voert aan dat zij in het kader van haar bedrijfsvoering een voersysteem gebruikt dat leidt tot gerijpte drijfmest die arm is aan ammoniak. Om die reden heeft het bedrijf een minimale ammoniakemissie en voldoet zij aan de geest van de wet. De stelling van het Planbureau voor de Leefomgeving dat FIR geen duidelijk positief effect heeft is onjuist omdat er geen erkend onderzoek naar de effecten van FIR is gedaan en in het geval van appellante de gebruikte koolstofhoudende reststoffen niet uit de voedingsindustrie komen. Tevens is de stelling van verweerder dat in de melkveehouderij de werkwijze van het produceren van emissie niet kan worden gecontroleerd onjuist. Appellante meent dat zij in het belang van het milieu en de veestapel niet anders kan handelen dan gerijpte drijfmest bovengronds uitrijden. 2.3 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om mest emissiearm aan te wenden. Zoals door appellante is verklaard, heeft zij op principiële gronden gekozen voor een methode van niet emissiearm aanwenden van mest, terwijl zij wist dat deze niet in overeenstemming was met de voorgeschreven regels. Niet in geschil is derhalve dat appellante met opzet heeft gehandeld in strijd met het verbod op het niet emissiearm uitrijden van mest. Hiermee heeft appellante niet voldaan aan een in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde beheerseis die, in samenhang met de relevante bepalingen van het Besluit gebruik meststoffen, als randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun is gesteld. Dit betekent dat verweerder gehouden was om een randvoorwaardenkorting toe te passen op de aan appellant te verlenen inkomenssteun.
2.4 Het College heeft goede nota genomen van het standpunt van appellante over het natuurlijk kringloopsysteem, welk standpunt ter zitting nog eens nader is toegelicht. Het is bekend dat een aantal veehouders, waaronder ook appellante, de overtuiging heeft dat het aanwenden van drijfmest op de in het Besluit gebruik meststoffen voorgeschreven wijze schade toebrengt aan onder meer bodemstructuur, de bodemfauna en de bodemvruchtbaarheid, en dat beperking van de emissie van ammoniak ook op een andere wijze kan worden bereikt, bijvoorbeeld door toevoeging van FIR-preparaten aan het veevoer of door middel van het natuurlijk kringloopsysteem. Voorshands heeft de ambtsvoorganger van verweerder, mede gezien de resultaten van onderzoek naar het effect van toevoeging van FIR-preparaten, geen algemene uitzondering willen toestaan op de bestaande voorschriften met betrekking tot emissiearm aanwenden van mest. Slechts aan een beperkt aantal veehouders is in het kader van een praktijkproef ontheffing verleend. Appellante behoorde in het hier aan de orde zijnde jaar 2008 niet tot die categorie. Verder is van omstandigheden als bedoeld in artikel 67, eerste lid, tweede volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004, die aanleiding hadden kunnen geven tot een verlaging van de korting tot 15%, niet gebleken.
2.5 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.