ECLI:NL:CBB:2012:BZ1618
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake vergunning intrekking en aanwijzing onder de Wet op het financieel toezicht
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2011, waarin het beroep van appellante tegen een aanwijzing van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) niet-ontvankelijk werd verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De AFM had op 10 december 2009 een aanwijzing gegeven op basis van artikel 1:75 van de Wet op het financieel toezicht (Wft), waarbij appellante verplicht werd om een self-assessment in te vullen. Appellante stelde dat zij geen vergunningplichtige activiteiten verrichtte en dat de aanwijzing niet meer van toepassing was na de intrekking van haar vergunning op 23 augustus 2010. De rechtbank oordeelde dat appellante geen procesbelang had, omdat de vergunning was ingetrokken en zij niet langer aan de aanwijzing hoefde te voldoen.
In hoger beroep voerde appellante aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen procesbelang meer was, omdat de aanwijzing betrekking had op de periode vóór de intrekking van de vergunning. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven overwoog dat appellante niet had aangetoond dat zij nog belang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de aanwijzing. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om het hoger beroep te doen slagen. De beslissing van de rechtbank om het beroep niet-ontvankelijk te verklaren werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten of vergoeding van griffierecht.