ECLI:NL:CBB:2012:BY9981

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/598
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang en last onder bestuursdwang in verband met overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 november 2012 uitspraak gedaan over de toepassing van spoedbestuursdwang en een last onder bestuursdwang tegen appellant, die verantwoordelijk was voor de verzorging van een aantal dieren. De zaak begon met een controle op 4 februari 2011 door de Algemene Inspectiedienst, waarbij ernstige tekortkomingen in de verzorging van de dieren werden vastgesteld. Op 9 februari 2011 werd spoedbestuursdwang toegepast, omdat een paard met een open wond dringend medische zorg nodig had. Appellant had verzuimd om tijdig een dierenarts in te schakelen, wat leidde tot de beslissing om het paard mee te nemen voor behandeling.

De rechtbank oordeelde dat de situatie zo spoedeisend was dat handhavend optreden noodzakelijk was. Appellant had meerdere keren de kans gekregen om de situatie te verbeteren, maar had hier niet adequaat op gereageerd. De toezichthouders en de dierenarts concludeerden dat de gezondheid en het welzijn van de dieren ernstig in gevaar waren door de gebrekkige verzorging en huisvesting. De last onder bestuursdwang die aan appellant was opgelegd, omvatte verschillende maatregelen die hij moest nemen om de situatie te verbeteren.

De kosten van de bestuursdwang, die in totaal € 29.175,86 bedroegen, werden aan appellant in rekening gebracht. Appellant betwistte deze kosten en voerde aan dat de maatregelen onterecht waren opgelegd. Het College oordeelde echter dat de kosten terecht waren, gezien de ernst van de overtredingen en de noodzaak om de dieren te beschermen. De uitspraak bevestigde dat de handhaving van de wetgeving ter bescherming van dierenwelzijn voorop staat, en dat de verantwoordelijkheden van de houder van de dieren strikt moeten worden nageleefd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/598 27 november 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. P. Sipma, advocaat te Drachten,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. L.C.M. Harteveld, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 juli 2011, bij het College binnengekomen op 28 juli 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juni 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard de bezwaren van appellant tegen een besluit van 11 februari 2011, waarbij verweerder hem een last onder bestuursdwang heeft opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Besluit houdende regelen ter zake van het houden, verzorgen en huisvesten van productiedieren (hierna: Besluit), en tegen een besluit van 16 februari 2011, waarbij verweerder de beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011, wegens eveneens overtredingen als hiervoor bedoeld, door het in bewaring nemen van een paard met een open wond, op schrift heeft gesteld.
Bij brief van 11 augustus 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 13 september 2011 heeft verweerder een verweerschrift en op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 1 november 2011 heeft verweerder nader gereageerd en stukken overgelegd, waaronder een besluit van 5 augustus 2011 inzake kostenverhaal over de periode 9 februari 2011 tot en met 30 april 2011.
Bij brieven van 4 november 2011 en van 2 december 2011 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 27 december 2011 heeft verweerder een nadere reactie en stukken ingediend, waaronder een besluit van 27 juli 2012 inzake kostenverhaal over de periode 17 februari 2011 tot en met 30 april 2011.
Bij brief van 10 februari 2012 heeft appellant gereageerd en stukken overgelegd.
Op 14 juni 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door C. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Namens verweerder is tevens verschenen J. Kempes, werkzaam bij de Dienst Regelingen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is onder meer het volgende bepaald:
“ Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
(…)
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
(…)
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
(...)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
2. Het bestuursorgaan doet van het meevoeren en opslaan proces-verbaal opmaken. Een afschrift van het proces-verbaal wordt verstrekt aan degene die de zaken onder zijn beheer had.
3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
4. Het bestuursorgaan kan de teruggave opschorten totdat de ingevolge artikel 5:25 verschuldigde kosten zijn voldaan.
(...)
Artikel 5:31
1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
2. Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekend gemaakt.
(…)
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep, of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot vaststelling van de kosten van bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
(…)”
De Gwd bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
Artikel 38
Bij algemene maatregel van bestuur worden voor bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van houders van dieren van bij die maatregel aangewezen soort of categorieën van dieren regelen gesteld omtrent de verzorging, voedering, drenking, behandeling en het africhten van dieren.
(…)
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
Het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 2
(…)
2. (…) Het verzorgen van andere dieren geschiedt overeenkomstig artikel 4.
3. (…) Het huisvesten van andere dieren geschiedt overeenkomstig artikel 5.
(…)
Artikel 4
1. Een dier wordt verzorgd door een voldoende aantal personen, dat
a. beschikt over de nodige kennis;
b. beschikt over de nodige vaardigheden, en
c. vakbekwaam is.
2. Een dier dat wordt gehouden in een veehouderijsysteem waar zijn welzijn afhangt van frequente verzorging door de mens, wordt ten minste eenmaal per dag gecontroleerd. Een dier dat in een ander systeem wordt gehouden, wordt zo vaak gecontroleerd dat lijden wordt voorkomen.
3. Een dier dat ziek of gewond lijkt, wordt onmiddellijk op passende wijze verzorgd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, wordt zo spoedig mogelijk een dierenarts geraadpleegd.
4. Een dier krijgt een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voeder zodat het in goede gezondheid blijft en aan zijn voedingsbehoeften wordt voldaan.
5. Het toegediende voeder en drinken alsmede de wijze van toediening brengen het dier geen onnodig lijden of letsel toe.
6. Een dier krijgt voeder met tussenpozen die bij zijn fysiologische behoeften passen.
Artikel 5
1. Er is voldoende verlichting voor een grondige controle van het dier op elk willekeurig tijdstip.
2. Een ziek of gewond dier wordt zo nodig afgezonderd in een passend onderkomen. Het onderkomen bestaat zo nodig uit droog strooisel.
3. Het materiaal dat wordt gebruikt voor de behuizing is niet schadelijk voor het dier en kan grondig gereinigd en ontsmet worden.
4. Behuizing en inrichtingen voor de beschutting van een dier zijn zodanig geconstrueerd en verkeren in een zodanige staat van onderhoud dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden.
(…)
6. Een in een gebouw gehouden dier wordt niet permanent in het duister of in kunstlicht gehouden. Indien het beschikbare natuurlijke licht niet voldoende is voor de ethologische en fysiologische behoeften van het dier, is geschikt kunstlicht aanwezig.
(…)
9. Een voeder- of drinkinstallatie is zo ontworpen, gebouwd en geplaatst dat het gevaar voor verontreiniging van voeder en water, alsmede mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt.
(…)
Artikel 6
1. Onverminderd het bepaalde bij of krachtens de Diergeneesmiddelenwet wordt door de eigenaar of houder van een dier een register bijgehouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen. Dit register wordt ten minste drie jaar bewaard.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting van het College zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Op 4 februari 2011 heeft op het bedrijf van appellant een controle plaatsgevonden door een toezichthouder van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID). Op 8 en 9 februari 2011 hebben twee hercontroles plaatsgevonden waarbij twee toezichthouders van de AID vergezeld waren van D, toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een Toezichtrapport GWWD (nr. 63287). De diergeneeskundige verklaring van de dierenarts van 11 februari 2011, waarin deze verslag heeft gedaan van de bevindingen op 8 en 9 februari 2011, maakt van dat toezichtrapport deel uit. Tijdens deze controles is – samengevat – geconstateerd dat er aanzienlijke problemen zijn met de voeding en de conditie, de huisvesting en de (medische) zorg van de aanwezige paarden en schapen, welke problemen kennelijk al langere tijd bestaan. In de percelen en gebouwen waar de dieren verblijven, zijn obstakels en scherp uitstekende delen aangetroffen (zoals planken met roestige spijkers, oude badkuipen, een kapotte fauteuil, scherven en bakstenen) die verwijderd moeten worden. Alle paarden hebben sterk met modder bevuilde benen en hoeven en moeten op andere, betere percelen gebracht worden, waar zij niet meer in de modder staan. De paarden dienen daarnaast zo gehuisvest te worden dat rivaliteit voorkomen wordt. De staat van onderhoud van de gebouwen is erbarmelijk en voldoende verlichting ontbreekt. Geconstateerd is verder dat de schapen en de paarden niet over een toereikende hoeveelheid geschikt voer beschikken dat op een adequate wijze wordt aangeboden. Een aantal paarden en schapen is (zeer) mager en een deel heeft een slechte, matige of redelijke conditie. De hoeven van alle paarden dienen verzorgd en zo nodig bekapt te worden. Een paard met een ontstoken wond, twee magere paarden en een paard met een op ringschurft lijkende huidaandoening dienen direct door een dierenarts onderzocht en behandeld te worden. Gebitsbehandeling en ontwormen zijn waarschijnlijk ook nodig. Zeven schapen dienen bekapt te worden, twee kreupel lopende schapen moeten daartegen behandeld worden en alle schapen moeten tegen wormen behandeld worden. Daarnaast is geconstateerd dat de dieren niet worden verzorgd door personen die beschikken over de benodigde kennis en vaardigheid en die vakbekwaam zijn.
- Op 9 februari 2011 heeft verweerder spoedbestuursdwang toegepast, door één paard met een open wond in bewaring te nemen. Hiervan is op 10 februari 2011 een proces-verbaal als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, Awb opgemaakt en uitgereikt aan appellant. Bij het besluit van 16 februari 2011 heeft verweerder de beslissing over de toepassing van spoedbestuursdwang op schrift gesteld.
- Bij het besluit van 11 februari 2011 heeft verweerder aan appellant een last onder bestuursdwang opgelegd wegens overtredingen van de Gwd en het Besluit. Daarin wordt hem gelast om vóór 17 februari 2011 de volgende maatregelen te nemen:
1. U dient ervoor zorg te dragen dat de dieren te allen tijde over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voeder kunnen beschikken zodat ze in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan (zoals de magere paarden welke u paardenbrok dient bij te voeren en de schapen, voor de boerderij, welke u dient te voorzien van schapenbrok en goed ruwvoer. Dit voer dient de u zo aan te bieden, dat bezoedeling van het voer door de dieren wordt uitgesloten. Tevens dient dit voer te allen tijde goed toegankelijk zijn voor de dieren. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
2. U dient zorg te dragen dat de hoeven/klauwen van alle dieren tijdig en op de juiste wijze worden verzorgd en indien nodig worden bekapt en/of behandeld door een professional. Alle dieren moeten te allen tijde over goed verzorgde hoeven/klauwen kunnen beschikken.
3. U dient zorg te dragen dat alle dieren te allen tijde over een schone en droge lig plek kunnen beschikken.
4. U dient alle scherpe- en uitstekende delen waar dieren zich aan kunnen verwonden (zoals de badkuipen in de schuur) zodanig te verwijderen dan wel te repareren dat deze geen verwondingen/beschadigingen bij de dieren kunnen veroorzaken. Deze situatie dient u in de toekomst te handhaven.
5. U dient zorg te dragen dat de in het weiland en op het erf liggende materialen, zoals de asbest, oude caravan, badkuipen met zwart beschimmeld ruwvoer, hout met daarin spijkers, kapotte dakpannen en stenen per direct worden verwijderd zodat dit materiaal het welzijn van de aanwezige dieren niet kan benadelen en/of de weerstand van dieren tegen ziektes kan verlagen en hun gezondheidsrisico's vergroten. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
6. U dient er voor zorg te dragen dat dieren welke ziek of gewond lijken (zoals de 2 paarden in het 1e perceel aan de Meekmastrjitte) onmiddellijk op een passende wijze worden verzorgd en zo nodig wordt afgezonderd. Wanneer die zorg geen verbetering in de toestand van het dier brengt, dient u zo spoedig mogelijk een dierenarts te raadplegen en zijn behandelingsadvies op te volgen. Deze werkwijze dient u ook in de toekomst voor alle dieren welke ziek of gewond lijken te handhaven.
7. U dient er blijvend voor zorg te dragen dat de medische zorg en het aantal sterfgevallen wordt bijgehouden in een register dat aan de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst op eerste verzoek direct moet worden getoond.
8. U dient uw dieren (zoals het koppel van 14 paarden) zodanig te huisvesten dat de mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum worden beperkt. Dit kunt u doen door bijvoorbeeld de mannelijke en vrouwelijke dieren afzonderlijk te huisvesten. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
9. U dient zorg te dragen dat uw dieren worden verzorgd door een voldoende aantal personen dat beschikt over de nodige kennis, vaardigheden en vakbekwaam zijn. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
10. U dient zorg te dragen voor voldoende verlichting voor een grondige controle van de dieren op elk willekeurig tijdstip. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
- Op 17 februari 2011 heeft opnieuw een hercontrole plaatsgevonden, waarbij drie toezichthouders waren vergezeld van de dierenarts. De bevindingen van de toezichthouders zijn neergelegd in een Toezichtrapport Hercontrole GWWD (nr. 63435). De diergeneeskundige verklaring van de dierenarts van 24 februari 2011, waarin deze verslag heeft gedaan van de bevindingen op 17 februari 2011, maakt deel uit van dat toezichtrapport. Tijdens die hercontrole is – samengevat – geconstateerd dat nog steeds aanzienlijke problemen bestaan met voeding en conditie, huisvesting en (medische) zorg van de aanwezige paarden. Aan de staat van de gebouwen, de obstakels en de verlichting is niets veranderd; deze is zelfs nog verslechterd. Er zijn meer obstakels en scherpe uitstekende delen aangetroffen (zoals houten pallets op de grond, accu’s, een hooiriek en een fiets). De rivaliserende paarden zijn niet gescheiden. Verschillende paarden hebben daarnaast dringend adequate verzorging (gebits- en hoefverzorging, voeding) en diergeneeskundige zorg nodig. Bijna alle aanwezige paarden hebben nog steeds sterk met modder bevuilde benen en hoeven en zijn evenmin op andere percelen gebracht, waar zij niet meer in de modder staan.
- Op 17 februari 2011 heeft verweerder, naar aanleiding van deze bevindingen, 28 paarden meegevoerd en in bewaring genomen. Daarvan is op 18 februari 2011 een proces-verbaal als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, Awb opgemaakt en uitgereikt aan appellant.
- Op 18 februari 2011 heeft dierenarts E (hierna: E) de 28 paarden in de opvang individueel onderzocht. E heeft op 22 februari 2011 een “verslag dierenartsverklaring” opgesteld. Daarin is opgenomen dat twee paarden problemen hadden met hun gebit en te mager waren, enkele paarden een slechte voedingstoestand hadden en één paard een matige. Vijf paarden hadden onderhoudsbekapping nodig en drie paarden hadden wondjes op het lichaam. Van vijf paarden zijn mestmonsters afgenomen en onderzocht, waarvan er drie positief waren op wormeieren. E komt tot de conclusie dat de gezondheid en het welzijn van enkele paarden is benadeeld door onthouding van de nodige verzorging (voeding, ontwormen, hoefverzorging en -bekapping, gebitsverzorging) en van diergeneeskundige zorg van de paarden met een verwonding.
- Bij brief van 10 maart 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 februari 2011 en het besluit van 16 februari 2011.
- Bij uitspraak van 4 mei 2011 (AWB 11/293 en AWB 11/294, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ5800) heeft de voorzieningenrechter van het College appellants verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
- Op 14 juni 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 22 juni 2011 genomen.
- Bij besluit van 27 juli 2011 heeft verweerder een bedrag van € 27.604,18 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang vastgesteld en bij appellant in rekening gebracht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 september 2011 – nader aangevuld bij brief van 28 september 2011 – bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft verweerder een bedrag van € 1.571,68 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang vastgesteld en bij appellant in rekening gebracht. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 6 september 2011 – nader aangevuld bij brief van 28 september 2011 – bezwaar gemaakt.
3. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11 februari 2011 en 16 februari 2011 ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Op 9 februari 2011 is spoedbestuursdwang toegepast ten behoeve van één paard, omdat het direct medische hulp nodig had. Het had een open wond op zijn rug en leek niet juist door appellant te worden verzorgd. Appellant heeft de mogelijkheid gehad zelf maatregelen te treffen. Op 4 februari 2011 is hem verzocht het dier af te scheiden van de rest van de paarden, maar daaraan heeft appellant geen gehoor gegeven. Ook is hem herhaaldelijk verzocht een dierenarts te raadplegen voor de wond, maar dit heeft appellant pas op 8 februari 2011 laat op de dag gedaan. De dierenarts heeft verklaard dat het paard nog vijf dagen behandeld zou moeten worden. Dat strookt niet met appellants idee dat hij de wond zelf zou kunnen behandelen. Deze dierenarts wilde echter niet meer naar het bedrijf van appellant komen en appellant heeft zelf aangegeven geen andere dierenartsen te kennen die hem zouden kunnen helpen. Er was dan ook geen concreet zicht op medisch herstel van het paard en daarmee op legalisatie van de overtreding. Appellant heeft, door het paard niet de juiste medische zorg te verlenen, de gezondheid en het welzijn van het paard benadeeld. Verweerder is dan ook van mening dat op goede gronden is besloten het paard direct mee te voeren om medisch te laten behandelen.
Er zijn door de AID verschillende overtredingen op het bedrijf van appellant geconstateerd. Er is hem meerdere malen mondeling te kennen gegeven de situatie te veranderen, maar hij heeft hieraan geen gehoor gegeven. Met betrekking tot de voeding merkt verweerder op dat enkele paarden zeer mager en schraal waren, waaruit blijkt dat zij onvoldoende goed voer tot hun beschikking hadden. Op een bedrijf als dat van appellant hoort geen enkel paard zeer mager of schraal te zijn. De verklaring van F weerlegt volgens verweerder de verklaring van de andere dierenartsen over dit punt niet. Er liggen verder voorwerpen op het terrein die daar niet horen en waar de paarden zich aan kunnen bezeren. Dat de paarden zich niet daadwerkelijk verwonden, is naar de mening van verweerder niet van belang. De mogelijkheid daartoe is reeds voldoende om het welzijn te benadelen. Ook kan appellant de dieren, die gewond zijn of andere medische hulp nodig hebben, geen hulp bieden omdat er geen dierenarts bereid is aan hem diensten aan te bieden. Of op dat moment dieren direct medische hulp nodig hadden, is niet van belang. Appellant moet de mogelijkheid hebben om medische hulp in te schakelen als dat nodig is. Verweerder wijst ook op de verklaring van de dierenarts van 22 februari 2011, die de paarden heeft beoordeeld in de opvang. Daaruit blijkt dat hoeven van meerdere paarden direct moesten worden gekapt. De door appellant gestelde zorg van de hoeven bleek dus onvoldoende. Ook zijn door die dierenarts paarden geconstateerd met gebitsproblemen, een matige/slechte voedingstoestand, slecht verzorgde hoeven en meerdere paarden met diverse oude en nieuwe wonden die mogelijk veroorzaakt zijn door uitstekend materiaal op het terrein. De door appellant overgelegde verklaringen kunnen niet dienen als weerlegging van deze constateringen. Volgens verweerder dient dan ook vastgesteld te worden dat appellant in strijd met artikel 36 en 37 Gwd heeft gehandeld en terecht een last onder bestuursdwang is opgelegd om de overtredingen te staken. Appellant heeft nagelaten voor een goede huisvesting te zorgen, dieren benodigde medische en hygiënische zorg te geven en van voldoende en juiste voeding te voorzien. Daarmee heeft hij de gezondheid en het welzijn van zijn dieren benadeeld. Aangezien appellant geen gehoor heeft gegeven aan de opgelegde maatregelen, is bestuursdwang toegepast. Daarbij zijn de dieren meegevoerd. Medische controle van de paarden werd noodzakelijk geacht. Zij moesten uit de huisvestingssituatie worden gehaald. Verweerder is van mening dat terecht besloten is de paarden mee te voeren en op te slaan.
In beroep heeft verweerder ten aanzien van de kostenverhaalbesluiten bij verweerschriften uiteen gezet dat de betwiste € 8,33 aan opvangkosten bestaat uit het op de factuur vermelde € 7,- per dag, vermeerderd met 19% BTW. Verweerder heeft de facturen die aan het kostenverhaal ten grondslag liggen overgelegd. De data van de bezoeken op de facturen komen overeen met de data op de betalingsoverzichten. De medische factuur van 9 maart 2011 bestaat uit 3 pagina’s, die samen het bedrag van € 2.320,44 vormen. Aan de hand van IBG- nummer 7-2874 is af te lezen dat de factuur van 4 mei 2011 ziet op de paarden van appellant. Dit nummer staat ook vermeld op de facturen voor de opvang. In de opvang bleek dat hoeven bekapt moesten worden. Het gebeurt vaker dat dieren in de opvang meer behandeling nodig blijken te hebben dan op locatie wordt ingeschat. Met name bij appellant was het, gezien de huisvestingsomstandigheden, moeilijk om de dieren volledig te onderzoeken. Volgens verweerder worden dergelijke handelingen in ieder geval niet verricht als zij niet nodig zijn. Ook voor verweerder is het van belang de kosten van bestuursdwang to laag mogelijk te houden. Tot slot dient een paard een paspoort te hebben, zeker in geval van verkoop. Voor de betreffende dieren kon appellant geen paspoort overleggen. Om de kosten van bestuursdwang zo laag mogelijk te houden, dienden de dieren zo snel mogelijk te worden verkocht. Derhalve zijn paspoorten aangevraagd. De kosten daarvan komen voor rekening van appellant, aldus verweerder.
4. Het standpunt van appellant
Appellant kan zich niet verenigen met de besluitvorming van verweerder en voert in beroep daartoe het volgende aan.
Appellant is van mening dat de situatie van het op 9 februari 2011 meegevoerde paard niet zodanig spoedeisend was dat hij niet in de gelegenheid kon worden gesteld zo nodig zelf nog maatregelen te treffen om de situatie te herstellen. In de veehouderij plegen wonden als die van dit paard door de veehouder zelf behandeld te worden met een blauwe spray, waar een desinfecterende werking van uitgaat. Voorts leert de ervaring dat dit soort wonden zelf geneest. Hij heeft voor dit paard wel een dierenarts geconsulteerd. Dat dit niet direct op 4 februari 2011 is gebeurd, betekent niet dat sprake is geweest van het onthouden van de nodige verzorging dan wel van ernstig gevaar voor de gezondheid van het paard. Dat het dier een bijtwond had, is naar de mening van appellant, mede gezien het feit dat dit soort wonden zelf geneest dan wel behandeling door appellant zelf nog wel degelijk mogelijk was, onvoldoende om dat dier meteen mee te voeren en op te slaan.
Appellant betwist dat de paarden onvoldoende voer kregen. De dieren konden te allen tijde beschikken over kuilgras en zij werden waar nodig bijgevoerd. Appellant wijst er op dat het hier paarden betreft van het ras IJslander. Die zijn goed bestand tegen winterse omstandigheden en behoren schraal te worden gevoerd. Dat zijn paarden schraal waren, betekent niet dat ze onvoldoende voedsel hebben gehad en zegt niets over hun gezondheidstoestand. Dit wordt ondersteund door de verklaring van F, die op 25 februari 2010 de pony’s heeft gechipt. F heeft geconstateerd dat de pony’s niet vet waren en was van mening dat de dieren niet ondervoed of ziek waren. Ook oud-dierenarts G heeft appellants paarden gezien en gezegd: “de paarden mankeren niets”. Daar komt nog bij dat door verweerder naar voren is gebracht dat maar 2 dieren mager waren, vijf wat schraal en 22 in goede conditie. Geen enkel dier was ziek, behalve het dier met de bijtwond. Appellant ontkent voorts dat hij de dieren niet tijdig en op een juiste wijze zou hebben bekapt. De paarden worden 2 keer per jaar door hem bekapt. Uit de besluitvorming valt niet op te maken wat er aan de hoeven van de paarden zou mankeren. In ieder geval waren de hoeven van de paarden niet zo slecht verzorgd dat de dieren daar hinder van hadden of anderszins in hun bewegingsvrijheid werden belemmerd. Volgens appellant hadden de dieren altijd een droge ligplek. IJslanders stellen ook geen hoge eisen aan onderdak. Gesteld noch gebleken is dat paarden verwondingen hadden die zijn veroorzaakt door de uitstekende en/of scherpe voorwerpen. Verweerder heeft niet aangetoond dat de dieren hierdoor benadeeld zijn. Er was een paard met een wond, maar dat was een bijtwond. Appellant stelt dat hij de nodige verbeteringen heeft doorgevoerd. Gesteld noch gebleken is dat paarden ziek en/of gewond waren en op een passende wijze moesten worden verzorgd, zoals verweerder stelt. Dat appellant onvoldoende medische zorg heeft betracht en het aantal sterfgevallen niet heeft bijgehouden, is volgens hem niet onderbouwd. De aanzegging dat de dieren zo moesten worden gehuisvest dat mogelijke schadelijke gevolgen van rivaliteit tussen de dieren tot een minimum zou worden beperkt, kwalificeert appellant als onzinnig. Paarden zijn kuddedieren en in een kudde is altijd sprake van enige rivaliteit. Het gaat daarbij om het natuurlijke gedrag van paarden. Ook de aanzegging voor voldoende verlichting te zorgen, raakt naar de mening van appellant kant noch wal. Niet valt in te zien waarom een controle van de dieren niet overdag plaats kan vinden.
De dieren zijn meegevoerd en opgeslagen voordat de bezwaartermijn was verstreken. Dit is in strijd met de bestuursdwangaanschrijving en bovendien disproportioneel. Het enkele feit dat mogelijk aanmerkingen kunnen worden gemaakt op de wijze waarop de dieren worden gehouden, betekent volgens appellant niet dat er een wettelijke grondslag of een voldoende juridische basis was om de dieren in beslag te nemen. Appellant is te kennen gegeven dat hij de paarden kon terugkrijgen, maar dat hij daarvoor een bedrag van ruim twaalfduizend euro vooraf zou moeten betalen. Nog los van het feit dat dit bedrag disproportioneel is en appellant dat bedrag niet kan betalen, duidt dit er op dat de inbeslagname is geschied enkel en alleen om de bedrijfsvoering stil te leggen. Naar de mening van appellant is sprake van détournement de pouvoir.
Volgens appellant blijkt uit de overgelegde facturen niet dat alle in rekening gebrachte kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Het overzicht is volgens hem onduidelijk, verwarrend, onjuist en onvoldoende onderbouwd. Voorts worden er kosten voor bekapping opgevoerd, terwijl dat volgens de dierenartsverklaring voor een groot deel van de paarden niet nodig was. Volgens appellant valt bovendien niet in te zien waarom de kosten voor het aanvragen van een paspoort voor zijn rekening komen, omdat deze kosten niets van doen hebben met de bestuursdwang.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden heeft besloten op 9 februari 2011 spoedbestuursdwang toe te passen, bij het besluit van 11 februari 2011 een last onder bestuursdwang op te leggen en bij besluiten van 27 juli 2011 en 5 augustus 2011 kosten van het toepassen van bestuursdwang ter hoogte van in totaal € 29.175,86 bij appellant in rekening te brengen.
Het toepassen van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 (het besluit van 16 februari 2011)
5.2 De vraag die het College in dit verband dient te beantwoorden, is of verweerder in dit geval op goede gronden heeft besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang. Daartoe dient te worden beoordeeld of verweerder de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden en of de situatie zo spoedeisend was dat een besluit niet kon worden afgewacht. Het College overweegt als volgt.
Uit de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts blijkt dat reeds op 4 februari 2011 is geconstateerd dat in een koppel van zes paarden, één paard een ontstoken open wond op de rug had. Appellant is toen onder andere mondeling aangezegd het paard de nodige medische zorg te verlenen en af te zonderen. Hij heeft toen te kennen gegeven dat de wond volgens hem aan het genezen was en dat hij het paard zou afzonderen. Bij de hercontrole op 8 februari 2011 is geconstateerd dat het betreffende paard nog bij de zes andere paarden liep en er nog geen dierenarts naar het paard had gekeken. Volgens de verklaring van de dierenarts diende het paard nog die dag door een praktiserend dierenarts te worden onderzocht en te worden behandeld (onder andere wondbehandeling, antibiotica en pijnstilling). Appellant heeft toen toegezegd dat hij een dierenarts naar het paard zal laten kijken. Bij hercontrole op 9 februari 2011 is geconstateerd dat het paard op 8 februari 2011 is behandeld door een dierenarts en dat de behandelend dierenarts heeft gesteld dat het paard nog 5 dagen moest worden behandeld, maar niet meer ter plaatse wil komen wegens onbetaalde rekeningen en de bejegening door de partner van appellant. Appellant heeft te kennen gegeven wegens geldgebrek niet in staat te zijn de dierenarts te betalen voor de komende 5 keren en dat hij niet weet welke dierenarts hij nu moet vragen om het paard met de open wond te laten behandelen. Vanwege de openstaande rekeningen en het gedrag van de partner van appellant is het ook niet gelukt een andere dierenarts te laten komen. De dierenarts heeft op grond van die bevindingen geconcludeerd dat het paard meegevoerd en opgeslagen dient te worden en bij de opslaghouder verder behandeld moet worden.
Appellant heeft deze bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders niet betwist. Het College ziet dan ook geen aanleiding om niet van deze bevindingen uit te gaan en is van oordeel dat op grond daarvan voldoende vast is komen te staan dat appellant de gezondheid van het paard heeft benadeeld en het paard de benodigde diergeneeskundige verzorging heeft onthouden. Dit betekent dat appellant de Gwd overtreden heeft en verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden.
Gelet op het feit dat, nadat de controlerend dierenarts had vastgesteld dat het paard onmiddellijk medische verzorging nodig had, volgens de behandelend dierenarts nog een behandeling van vijf dagen was vereist alsmede de omstandigheid dat appellant, blijkens de weergegeven bevindingen, het paard niet kon voorzien van de benodigde diergeneeskundige verzorging, is het College voorts van oordeel dat op goede gronden is geconcludeerd dat de situatie van het paard op 9 februari 2011 dermate spoedeisend was dat niet langer kon worden gewacht met handhavend optreden en dat terstond bestuursdwang diende te worden toegepast. Dat appellant normaal gesproken dergelijke wonden zelf behandeld met een blauwe spray waar een desinfecterende werking van uitgaat en hij de ervaring heeft dat deze wonden vanzelf overgaan, doet daar niet aan af. Deze van de opvatting van de behandelend dierenarts afwijkende stelling heeft appellant niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van een (andere) dierenarts.
Verweerder heeft derhalve terecht spoedbestuursdwang toegepast. In zoverre slaagt het beroep niet.
De last onder bestuursdwang (het besluit van 11 februari 2011)
5.3 De toezichthouders en de dierenarts hebben op 4, 8 en 9 februari 2011 uitvoerig onderzoek verricht naar de omstandigheden op het bedrijf van appellant en hebben per individueel onderkomen, perceel en dier de aangetroffen situatie/conditie onderzocht en beschreven. Daarvan hebben zij gedetailleerd verslag gedaan in het Toezichtrapport GWWD en in de diergeneeskundige verklaring. De dierenarts concludeert dat de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door de wijze van huisvesting (natte vertrapte modderige weilanden, erbarmelijke stallen en percelen met obstakels en scherpe uitstekende delen), door het onthouden van de nodige verzorging (voeding, ontwormen, klauwverzorging en bekapping, gebitsverzorging van de paarden) en door het onthouden van voldoende diergeneeskundige zorg. Deze conclusie wordt ondersteund door de bevindingen van de toezichthouders.
Het College ziet in hetgeen appellant in beroep aanvoert geen aanleiding om niet van de bevindingen en conclusies van de dierenarts en de toezichthouders uit te gaan. De dierenarts en de toezichthouders hebben geconstateerd dat de paarden niet dan wel in onvoldoende mate de voor hun soort passende en gezonde voeding kregen, een aantal paarden (zeer) mager was en veel van de paarden in een slechte of matige conditie verkeerden. Het andersluidende standpunt van appellant, dat de paarden wel voldoende en geschikt voer kregen, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor zijn stelling omtrent de minder zware eisen die worden gesteld aan de verzorging en huisvesting van IJslanders. Appellants verwijzing naar de opmerking van oud-dierenarts G (“de paarden mankeren niets”) is evenmin onderbouwd. De verklaring over de conditie van de paarden van F, die de pony’s op 25 februari 2010 blijkbaar heeft gechipt, is niet onderbouwd en zegt bovendien niets over de conditie en situatie van de paarden bijna een jaar later (op 8 en 9 februari 2011) en kan aan de bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders dan ook niet afdoen. Verder is ook dierenarts E, die de 28 paarden in de opvang individueel heeft onderzocht en over hun conditie en gezondheid heeft verklaard, van mening dat een aantal paarden te mager was en een slechte voedingstoestand had. Wat betreft de hoefverzorging hebben de dierenarts en de toezichthouders geconstateerd dat de paarden sterk met modder bevuilde hoeven en benen hadden. De hoeven van de paarden dienden verzorgd en zo nodig bekapt te worden. Appellants standpunt, dat hij twee maal per jaar de paarden bekapt, doet niets af aan die bevindingen. De omstandigheid dat – naar appellant stelt – de paarden niet in hun bewegingsvrijheid werden beperkt, betekent niet dat, anders dan de dierenarts en de toezichthouders constateren, de hoeven geen verzorging en bekapping nodig hadden. Bovendien heeft E geconstateerd dat vijf paarden daadwerkelijk hoefbekapping nodig hadden. Appellant heeft zijn standpunt, dat de paarden wel over droge en schone ligplaatsen konden beschikken, ook niet onderbouwd. Dat niet is gebleken dat paarden zich hebben verwond aan uitstekende en/of scherpe voorwerpen, doet voorts niet af aan het feit dat die mogelijkheid wel reëel aanwezig was. Overigens heeft de dierenarts verklaard het aannemelijk te achten dat enkele geconstateerde wondjes door scherpe materialen en objecten zijn veroorzaakt. Uit de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts volgt verder dat een aantal paarden dringend diergeneeskundige verzorging nodig had, zodat het College appellant niet kan volgen in zijn standpunt dat dit nergens uit zou blijken. Appellant heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan uit de bevindingen kan worden afgeleid, de dieren worden verzorgd door personen die de nodige kennis en vaardigheden hebben.
Het College is van oordeel dat op grond van de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts vast is komen te staan dat appellant de genoemde bepalingen van de Gwd en het Besluit overtreden heeft. De opvatting van appellant dat het onzinnig is dat koppels paarden op een dusdanige manier moeten worden gehuisvest dat schadelijke gevolgen van rivaliteit tot een minimum worden beperkt, staat haaks op het bepaalde in artikel 5, negende lid, van het Besluit en leidt niet tot een ander oordeel. Dat volgens appellant een controle overdag bij daglicht plaats kan vinden, doet tot slot niet af aan het feit dat in artikel 5, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat er voldoende licht moet zijn voor een grondige controle op elk willekeurig tijdstip.
Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe handhavend op te treden.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden, is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Aan de situatie op het bedrijf van appellant is tussen de drie controles van 4, 8 en 9 februari 2011 nauwelijks iets veranderd. Gelet voorts op de constatering van de toezichthouders en de dierenarts dat de dieren kennelijk al langere tijd onvoldoende verzorgd en gehuisvest werden, alsmede de financiële situatie waarin appellant zich toen bevond, is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid dan wel in staat was om op korte termijn maatregelen te treffen om de overtredingen te beëindigen.
Verweerder heeft derhalve terecht een last onder bestuursdwang opgelegd. In zoverre slaagt het beroep evenmin.
De kostenverhaalbeschikkingen van 27 juli 2011 en 5 augustus 2011
5.4 Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb, heeft het beroep mede betrekking op deze kostenverhaalbeschikkingen, aangezien appellant deze betwist. Het indienen van afzonderlijke bezwaarschriften hiertegen was dan ook niet nodig.
5.5 Ten aanzien van het besluit van 27 juli 2011 overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 27 juli 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 27.604,18 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang op 17 februari 2011 vastgesteld en in rekening gebracht bij appellant. Die kosten betreffen kosten van transport van de dieren naar de opslaghouder, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 17 februari 2011 tot en met 30 april 2011.
Het College is in de eerste plaats van oordeel dat op 17 februari 2011 terecht is overgegaan tot het meevoeren en opslaan van de in het proces-verbaal van 18 februari 2011 vermelde paarden, waarop het besluit van 27 juli 2011 is gebaseerd. Daartoe verwijst het College naar het uitvoerige onderzoek op 17 februari 2011 en de gedetailleerde verslaglegging van de bevindingen daarvan van de dierenarts en de toezichthouders, op basis waarvan zij hebben geconcludeerd dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de hem bij besluit van 11 februari 2011 opgelegde maatregelen. Ook ditmaal heeft de dierenarts geconstateerd dat de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door de wijze van huisvesting (natte vertrapte modderige weilanden, erbarmelijke stallen en percelen met obstakels en scherpe uitstekende delen), door het onthouden van de nodige verzorging (voeding, ontwormen, klauwverzorging en bekapping, gebitsverzorging van de paarden) en het onthouden van diergeneeskundige zorg. Volgens de dierenarts is de situatie op sommige punten zelfs nog verslechterd ten opzichte van die op 8 en 9 februari 2011. Deze bevindingen en conclusie van de dierenarts worden ondersteund door de bevindingen van de toezichthouders. Daarnaast is dierenarts E van mening dat de gezondheid en het welzijn van enkele van de paarden benadeeld is. Het College ziet in hetgeen appellant in beroep aanvoert geen aanleiding om niet van deze bevindingen en conclusies van de dierenarts, de toezichthouders en E uit te gaan en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen.
Het College is van oordeel dat op grond van deze bevindingen vast is komen te staan dat appellant onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de bij het besluit van 11 februari 2011 aan hem opgelegde maatregelen inzake de huisvesting en (diergeneeskundige) verzorging van zijn dieren. Verweerder heeft, op grond van artikel 5:21, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 5:29, eerste lid, Awb, de 28 paarden daarom op goede gronden meegevoerd en opgeslagen. Dat de paarden binnen de bezwaartermijn meegevoerd zijn, maakt dat niet anders. In de opgelegde last is immers opgenomen dat de maatregelen vóór 17 februari 2011 moesten zijn uitgevoerd, terwijl het maken van bezwaar de werking van het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, niet schorst (artikel 6:16 Awb).
Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb de met de toepassing van bestuursdwang gemoeide kosten in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Hetgeen appellant in beroep aanvoert inzake onder andere de paspoortkosten en bekappingskosten, acht het College afdoende weerlegd door de nadere uitleg die verweerder in reactie daarop heeft gegeven. Voort is het College, gelet op deze nadere uitleg door verweerder, onvoldoende duidelijk geworden dat – naar namens appellant is gesteld – tussen de door verweerder overgelegde facturen en het daarop gebaseerde kostenverhaal een discrepantie aanwezig is en, zo ja, waaruit die dan bestaat.
Ter zitting van het College heeft appellant nog de aandacht gevestigd op 3 onderdelen van de hier in rekening gebrachte kosten waarmee hij het niet eens is, namelijk de kosten voor het bekappen en de kosten voor de wormkuur, omdat hij beide behandelingen normaliter zelf doet, en kosten van diergeneeskundige verzorging van een wondje dat tijdens transport zou zijn ontstaan.
Het College overweegt hieromtrent dat dieren die rechtmatig zijn meegevoerd en daarom in de opvang verblijven, ook moeten worden onderhouden en (diergeneeskundige) verzorging dienen te ontvangen. Naar het oordeel van het College is het niet onredelijk dat verweerder dergelijke kosten, zoals hier ter zake van bekapping en een wormkuur, die in de opvang moeten worden gemaakt, voor rekening van de overtreder laat komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bekapping en de wormkuur tijdens het verblijf in de opvang niet noodzakelijk waren in verband met de gezondheid en het welzijn van de paarden. Het College wijst er in dit verband nog op dat de 28 paarden zijn meegevoerd vanwege onder andere de te wensen overlatende hoefverzorging en -bekapping door appellant en dat in de opvang bovendien is geconstateerd dat van een aantal paarden de hoeven moesten worden bekapt. Daarnaast is in de opvang gebleken dat een aantal paarden een wormbesmetting had. Dat appellant die verzorgingshandelingen normaliter zelf doet en hij (naar het College begrijpt) deze kosten dan niet (geheel) zou hebben gemaakt, betekent naar het oordeel van het College niet dat de in de opvang gemaakte (noodzakelijke) verzorgingskosten niet bij appellant in rekening zouden mogen worden gebracht. Dat appellant – naar hij betoogt – in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zelf in de opvang de hoeven te verzorgen dan wel te bekappen en de wormkuur te geven, ligt in een geval als hier aan de orde niet in de rede.
Het College volgt appellant voorts niet in zijn standpunt dat het bewuste wondje tijdens het transport zou zijn ontstaan, aangezien uit de bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders blijkt dat op 17 februari 2011 is geconstateerd dat het paard waar het hier om gaat al vóór het transport een wondje aan het linkervoorbeen had.
Ter zitting van het College heeft verweerder verklaard dat op 29 juli 2011 bijna alle 29 inbeslaggenomen paarden (minus één) zijn verkocht voor een bedrag van in totaal € 5.825,- en dat dit bedrag nog zal worden verrekend met de in rekening gebrachte kosten.
Dat verweerder – naar appellant stelt – misbruik heeft gemaakt van de hem op grond van de Gwd en de Awb toekomende bevoegdheid om handhavend in te grijpen, omdat hij in dit geval niet het dierenwelzijn maar het stilleggen van de bedrijfsvoering van appellant voor ogen heeft gehad, is niet aannemelijk geworden.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de in het besluit van 27 juli 2011 vermelde kosten terecht bij appellant in rekening gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, slaagt derhalve niet.
5.6 Ten aanzien van het besluit van 5 augustus 2011 overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 5 augustus 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 1.571,68 aan kosten inzake de toepassing van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 vastgesteld en bij appellant in rekening gebracht. Deze kosten betreffen bedrijfsverzorgingskosten, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 9 februari 2011 tot en met 30 april 2011. Het College heeft hiervoor in 5.2 geoordeeld dat toepassing van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 terecht heeft plaatsgevonden, zodat daarmee vast staat dat het paard met de open wond op goede gronden is meegevoerd en opgeslagen.
Dit betekent dat ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb de daarmee gemoeide kosten in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Ter zitting van het College is duidelijk geworden dat het paard tot in ieder geval 29 juli 2011 in de opvang heeft verbleven. De hier in rekening gebrachte kosten zijn, mede gelet op de nadere uitleg van verweerder, naar het oordeel van het College terecht bij appellant in rekening gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2011, slaagt derhalve evenmin.
Conclusie
5.7 Gelet op het al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep tegen de besluiten van 22 juni 2011, 27 juli 2011 en 5 augustus 2011 ongegrond is.
5.8 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mrs. J.L.W. Aerts, W.A.J. van Lierop en E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier