5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden heeft besloten op 9 februari 2011 spoedbestuursdwang toe te passen, bij het besluit van 11 februari 2011 een last onder bestuursdwang op te leggen en bij besluiten van 27 juli 2011 en 5 augustus 2011 kosten van het toepassen van bestuursdwang ter hoogte van in totaal € 29.175,86 bij appellant in rekening te brengen.
Het toepassen van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 (het besluit van 16 februari 2011)
5.2 De vraag die het College in dit verband dient te beantwoorden, is of verweerder in dit geval op goede gronden heeft besloten tot het – met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb – terstond toepassen van bestuursdwang. Daartoe dient te worden beoordeeld of verweerder de bevoegdheid toekwam handhavend op te treden en of de situatie zo spoedeisend was dat een besluit niet kon worden afgewacht. Het College overweegt als volgt.
Uit de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts blijkt dat reeds op 4 februari 2011 is geconstateerd dat in een koppel van zes paarden, één paard een ontstoken open wond op de rug had. Appellant is toen onder andere mondeling aangezegd het paard de nodige medische zorg te verlenen en af te zonderen. Hij heeft toen te kennen gegeven dat de wond volgens hem aan het genezen was en dat hij het paard zou afzonderen. Bij de hercontrole op 8 februari 2011 is geconstateerd dat het betreffende paard nog bij de zes andere paarden liep en er nog geen dierenarts naar het paard had gekeken. Volgens de verklaring van de dierenarts diende het paard nog die dag door een praktiserend dierenarts te worden onderzocht en te worden behandeld (onder andere wondbehandeling, antibiotica en pijnstilling). Appellant heeft toen toegezegd dat hij een dierenarts naar het paard zal laten kijken. Bij hercontrole op 9 februari 2011 is geconstateerd dat het paard op 8 februari 2011 is behandeld door een dierenarts en dat de behandelend dierenarts heeft gesteld dat het paard nog 5 dagen moest worden behandeld, maar niet meer ter plaatse wil komen wegens onbetaalde rekeningen en de bejegening door de partner van appellant. Appellant heeft te kennen gegeven wegens geldgebrek niet in staat te zijn de dierenarts te betalen voor de komende 5 keren en dat hij niet weet welke dierenarts hij nu moet vragen om het paard met de open wond te laten behandelen. Vanwege de openstaande rekeningen en het gedrag van de partner van appellant is het ook niet gelukt een andere dierenarts te laten komen. De dierenarts heeft op grond van die bevindingen geconcludeerd dat het paard meegevoerd en opgeslagen dient te worden en bij de opslaghouder verder behandeld moet worden.
Appellant heeft deze bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders niet betwist. Het College ziet dan ook geen aanleiding om niet van deze bevindingen uit te gaan en is van oordeel dat op grond daarvan voldoende vast is komen te staan dat appellant de gezondheid van het paard heeft benadeeld en het paard de benodigde diergeneeskundige verzorging heeft onthouden. Dit betekent dat appellant de Gwd overtreden heeft en verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden.
Gelet op het feit dat, nadat de controlerend dierenarts had vastgesteld dat het paard onmiddellijk medische verzorging nodig had, volgens de behandelend dierenarts nog een behandeling van vijf dagen was vereist alsmede de omstandigheid dat appellant, blijkens de weergegeven bevindingen, het paard niet kon voorzien van de benodigde diergeneeskundige verzorging, is het College voorts van oordeel dat op goede gronden is geconcludeerd dat de situatie van het paard op 9 februari 2011 dermate spoedeisend was dat niet langer kon worden gewacht met handhavend optreden en dat terstond bestuursdwang diende te worden toegepast. Dat appellant normaal gesproken dergelijke wonden zelf behandeld met een blauwe spray waar een desinfecterende werking van uitgaat en hij de ervaring heeft dat deze wonden vanzelf overgaan, doet daar niet aan af. Deze van de opvatting van de behandelend dierenarts afwijkende stelling heeft appellant niet onderbouwd, bijvoorbeeld met een verklaring van een (andere) dierenarts.
Verweerder heeft derhalve terecht spoedbestuursdwang toegepast. In zoverre slaagt het beroep niet.
De last onder bestuursdwang (het besluit van 11 februari 2011)
5.3 De toezichthouders en de dierenarts hebben op 4, 8 en 9 februari 2011 uitvoerig onderzoek verricht naar de omstandigheden op het bedrijf van appellant en hebben per individueel onderkomen, perceel en dier de aangetroffen situatie/conditie onderzocht en beschreven. Daarvan hebben zij gedetailleerd verslag gedaan in het Toezichtrapport GWWD en in de diergeneeskundige verklaring. De dierenarts concludeert dat de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door de wijze van huisvesting (natte vertrapte modderige weilanden, erbarmelijke stallen en percelen met obstakels en scherpe uitstekende delen), door het onthouden van de nodige verzorging (voeding, ontwormen, klauwverzorging en bekapping, gebitsverzorging van de paarden) en door het onthouden van voldoende diergeneeskundige zorg. Deze conclusie wordt ondersteund door de bevindingen van de toezichthouders.
Het College ziet in hetgeen appellant in beroep aanvoert geen aanleiding om niet van de bevindingen en conclusies van de dierenarts en de toezichthouders uit te gaan. De dierenarts en de toezichthouders hebben geconstateerd dat de paarden niet dan wel in onvoldoende mate de voor hun soort passende en gezonde voeding kregen, een aantal paarden (zeer) mager was en veel van de paarden in een slechte of matige conditie verkeerden. Het andersluidende standpunt van appellant, dat de paarden wel voldoende en geschikt voer kregen, heeft hij onvoldoende onderbouwd. Datzelfde geldt voor zijn stelling omtrent de minder zware eisen die worden gesteld aan de verzorging en huisvesting van IJslanders. Appellants verwijzing naar de opmerking van oud-dierenarts G (“de paarden mankeren niets”) is evenmin onderbouwd. De verklaring over de conditie van de paarden van F, die de pony’s op 25 februari 2010 blijkbaar heeft gechipt, is niet onderbouwd en zegt bovendien niets over de conditie en situatie van de paarden bijna een jaar later (op 8 en 9 februari 2011) en kan aan de bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders dan ook niet afdoen. Verder is ook dierenarts E, die de 28 paarden in de opvang individueel heeft onderzocht en over hun conditie en gezondheid heeft verklaard, van mening dat een aantal paarden te mager was en een slechte voedingstoestand had. Wat betreft de hoefverzorging hebben de dierenarts en de toezichthouders geconstateerd dat de paarden sterk met modder bevuilde hoeven en benen hadden. De hoeven van de paarden dienden verzorgd en zo nodig bekapt te worden. Appellants standpunt, dat hij twee maal per jaar de paarden bekapt, doet niets af aan die bevindingen. De omstandigheid dat – naar appellant stelt – de paarden niet in hun bewegingsvrijheid werden beperkt, betekent niet dat, anders dan de dierenarts en de toezichthouders constateren, de hoeven geen verzorging en bekapping nodig hadden. Bovendien heeft E geconstateerd dat vijf paarden daadwerkelijk hoefbekapping nodig hadden. Appellant heeft zijn standpunt, dat de paarden wel over droge en schone ligplaatsen konden beschikken, ook niet onderbouwd. Dat niet is gebleken dat paarden zich hebben verwond aan uitstekende en/of scherpe voorwerpen, doet voorts niet af aan het feit dat die mogelijkheid wel reëel aanwezig was. Overigens heeft de dierenarts verklaard het aannemelijk te achten dat enkele geconstateerde wondjes door scherpe materialen en objecten zijn veroorzaakt. Uit de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts volgt verder dat een aantal paarden dringend diergeneeskundige verzorging nodig had, zodat het College appellant niet kan volgen in zijn standpunt dat dit nergens uit zou blijken. Appellant heeft tot slot ook niet aannemelijk gemaakt dat, anders dan uit de bevindingen kan worden afgeleid, de dieren worden verzorgd door personen die de nodige kennis en vaardigheden hebben.
Het College is van oordeel dat op grond van de bevindingen van de toezichthouders en de dierenarts vast is komen te staan dat appellant de genoemde bepalingen van de Gwd en het Besluit overtreden heeft. De opvatting van appellant dat het onzinnig is dat koppels paarden op een dusdanige manier moeten worden gehuisvest dat schadelijke gevolgen van rivaliteit tot een minimum worden beperkt, staat haaks op het bepaalde in artikel 5, negende lid, van het Besluit en leidt niet tot een ander oordeel. Dat volgens appellant een controle overdag bij daglicht plaats kan vinden, doet tot slot niet af aan het feit dat in artikel 5, eerste lid, van het Besluit is bepaald dat er voldoende licht moet zijn voor een grondige controle op elk willekeurig tijdstip.
Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe handhavend op te treden.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden, is naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Aan de situatie op het bedrijf van appellant is tussen de drie controles van 4, 8 en 9 februari 2011 nauwelijks iets veranderd. Gelet voorts op de constatering van de toezichthouders en de dierenarts dat de dieren kennelijk al langere tijd onvoldoende verzorgd en gehuisvest werden, alsmede de financiële situatie waarin appellant zich toen bevond, is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat appellant kennelijk niet uit eigen beweging bereid dan wel in staat was om op korte termijn maatregelen te treffen om de overtredingen te beëindigen.
Verweerder heeft derhalve terecht een last onder bestuursdwang opgelegd. In zoverre slaagt het beroep evenmin.
De kostenverhaalbeschikkingen van 27 juli 2011 en 5 augustus 2011
5.4 Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb, heeft het beroep mede betrekking op deze kostenverhaalbeschikkingen, aangezien appellant deze betwist. Het indienen van afzonderlijke bezwaarschriften hiertegen was dan ook niet nodig.
5.5 Ten aanzien van het besluit van 27 juli 2011 overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 27 juli 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 27.604,18 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang op 17 februari 2011 vastgesteld en in rekening gebracht bij appellant. Die kosten betreffen kosten van transport van de dieren naar de opslaghouder, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 17 februari 2011 tot en met 30 april 2011.
Het College is in de eerste plaats van oordeel dat op 17 februari 2011 terecht is overgegaan tot het meevoeren en opslaan van de in het proces-verbaal van 18 februari 2011 vermelde paarden, waarop het besluit van 27 juli 2011 is gebaseerd. Daartoe verwijst het College naar het uitvoerige onderzoek op 17 februari 2011 en de gedetailleerde verslaglegging van de bevindingen daarvan van de dierenarts en de toezichthouders, op basis waarvan zij hebben geconcludeerd dat appellant geen gevolg heeft gegeven aan de hem bij besluit van 11 februari 2011 opgelegde maatregelen. Ook ditmaal heeft de dierenarts geconstateerd dat de gezondheid en het welzijn van de dieren is benadeeld door de wijze van huisvesting (natte vertrapte modderige weilanden, erbarmelijke stallen en percelen met obstakels en scherpe uitstekende delen), door het onthouden van de nodige verzorging (voeding, ontwormen, klauwverzorging en bekapping, gebitsverzorging van de paarden) en het onthouden van diergeneeskundige zorg. Volgens de dierenarts is de situatie op sommige punten zelfs nog verslechterd ten opzichte van die op 8 en 9 februari 2011. Deze bevindingen en conclusie van de dierenarts worden ondersteund door de bevindingen van de toezichthouders. Daarnaast is dierenarts E van mening dat de gezondheid en het welzijn van enkele van de paarden benadeeld is. Het College ziet in hetgeen appellant in beroep aanvoert geen aanleiding om niet van deze bevindingen en conclusies van de dierenarts, de toezichthouders en E uit te gaan en verwijst daartoe naar hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen.
Het College is van oordeel dat op grond van deze bevindingen vast is komen te staan dat appellant onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de bij het besluit van 11 februari 2011 aan hem opgelegde maatregelen inzake de huisvesting en (diergeneeskundige) verzorging van zijn dieren. Verweerder heeft, op grond van artikel 5:21, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 5:29, eerste lid, Awb, de 28 paarden daarom op goede gronden meegevoerd en opgeslagen. Dat de paarden binnen de bezwaartermijn meegevoerd zijn, maakt dat niet anders. In de opgelegde last is immers opgenomen dat de maatregelen vóór 17 februari 2011 moesten zijn uitgevoerd, terwijl het maken van bezwaar de werking van het besluit, waartegen het bezwaar is gericht, niet schorst (artikel 6:16 Awb).
Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb de met de toepassing van bestuursdwang gemoeide kosten in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Hetgeen appellant in beroep aanvoert inzake onder andere de paspoortkosten en bekappingskosten, acht het College afdoende weerlegd door de nadere uitleg die verweerder in reactie daarop heeft gegeven. Voort is het College, gelet op deze nadere uitleg door verweerder, onvoldoende duidelijk geworden dat – naar namens appellant is gesteld – tussen de door verweerder overgelegde facturen en het daarop gebaseerde kostenverhaal een discrepantie aanwezig is en, zo ja, waaruit die dan bestaat.
Ter zitting van het College heeft appellant nog de aandacht gevestigd op 3 onderdelen van de hier in rekening gebrachte kosten waarmee hij het niet eens is, namelijk de kosten voor het bekappen en de kosten voor de wormkuur, omdat hij beide behandelingen normaliter zelf doet, en kosten van diergeneeskundige verzorging van een wondje dat tijdens transport zou zijn ontstaan.
Het College overweegt hieromtrent dat dieren die rechtmatig zijn meegevoerd en daarom in de opvang verblijven, ook moeten worden onderhouden en (diergeneeskundige) verzorging dienen te ontvangen. Naar het oordeel van het College is het niet onredelijk dat verweerder dergelijke kosten, zoals hier ter zake van bekapping en een wormkuur, die in de opvang moeten worden gemaakt, voor rekening van de overtreder laat komen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bekapping en de wormkuur tijdens het verblijf in de opvang niet noodzakelijk waren in verband met de gezondheid en het welzijn van de paarden. Het College wijst er in dit verband nog op dat de 28 paarden zijn meegevoerd vanwege onder andere de te wensen overlatende hoefverzorging en -bekapping door appellant en dat in de opvang bovendien is geconstateerd dat van een aantal paarden de hoeven moesten worden bekapt. Daarnaast is in de opvang gebleken dat een aantal paarden een wormbesmetting had. Dat appellant die verzorgingshandelingen normaliter zelf doet en hij (naar het College begrijpt) deze kosten dan niet (geheel) zou hebben gemaakt, betekent naar het oordeel van het College niet dat de in de opvang gemaakte (noodzakelijke) verzorgingskosten niet bij appellant in rekening zouden mogen worden gebracht. Dat appellant – naar hij betoogt – in de gelegenheid had moeten worden gesteld om zelf in de opvang de hoeven te verzorgen dan wel te bekappen en de wormkuur te geven, ligt in een geval als hier aan de orde niet in de rede.
Het College volgt appellant voorts niet in zijn standpunt dat het bewuste wondje tijdens het transport zou zijn ontstaan, aangezien uit de bevindingen van de dierenarts en de toezichthouders blijkt dat op 17 februari 2011 is geconstateerd dat het paard waar het hier om gaat al vóór het transport een wondje aan het linkervoorbeen had.
Ter zitting van het College heeft verweerder verklaard dat op 29 juli 2011 bijna alle 29 inbeslaggenomen paarden (minus één) zijn verkocht voor een bedrag van in totaal € 5.825,- en dat dit bedrag nog zal worden verrekend met de in rekening gebrachte kosten.
Dat verweerder – naar appellant stelt – misbruik heeft gemaakt van de hem op grond van de Gwd en de Awb toekomende bevoegdheid om handhavend in te grijpen, omdat hij in dit geval niet het dierenwelzijn maar het stilleggen van de bedrijfsvoering van appellant voor ogen heeft gehad, is niet aannemelijk geworden.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder de in het besluit van 27 juli 2011 vermelde kosten terecht bij appellant in rekening gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen dit besluit, slaagt derhalve niet.
5.6 Ten aanzien van het besluit van 5 augustus 2011 overweegt het College als volgt.
Bij het besluit van 5 augustus 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 1.571,68 aan kosten inzake de toepassing van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 vastgesteld en bij appellant in rekening gebracht. Deze kosten betreffen bedrijfsverzorgingskosten, dierenartskosten en opvangkosten over de periode van 9 februari 2011 tot en met 30 april 2011. Het College heeft hiervoor in 5.2 geoordeeld dat toepassing van spoedbestuursdwang op 9 februari 2011 terecht heeft plaatsgevonden, zodat daarmee vast staat dat het paard met de open wond op goede gronden is meegevoerd en opgeslagen.
Dit betekent dat ingevolge artikel 5:25, eerste lid, Awb de daarmee gemoeide kosten in beginsel voor rekening van appellant behoren te komen. Ter zitting van het College is duidelijk geworden dat het paard tot in ieder geval 29 juli 2011 in de opvang heeft verbleven. De hier in rekening gebrachte kosten zijn, mede gelet op de nadere uitleg van verweerder, naar het oordeel van het College terecht bij appellant in rekening gebracht. Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 augustus 2011, slaagt derhalve evenmin.
Conclusie
5.7 Gelet op het al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep tegen de besluiten van 22 juni 2011, 27 juli 2011 en 5 augustus 2011 ongegrond is.
5.8 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.