ECLI:NL:CBB:2012:BY9953

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/600
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Honden- en kattenbesluit 1999 met betrekking tot bestuursdwang en kostenverhaal

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 november 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant, een hondenfokker, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarbij een last onder bestuursdwang was opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en het Honden- en kattenbesluit 1999. De last hield in dat appellant moest zorgen voor de juiste verzorging en huisvesting van zijn honden, maar hij voldeed hier niet aan. Tijdens inspecties op 14 maart en 23 maart 2011 werden ernstige tekortkomingen geconstateerd, waaronder onvoldoende hygiëne en verzorging van de dieren. Op 20 april 2011 werden twaalf honden meegevoerd en opgeslagen, omdat appellant niet aan de opgelegde maatregelen voldeed. De kosten van deze bestuursdwang werden vastgesteld op € 7.506,43, welke kosten door appellant moesten worden vergoed. Appellant betwistte de rechtmatigheid van de bestuursdwang en de hoogte van de kosten, maar het College oordeelde dat de Staatssecretaris terecht had gehandeld. De bevindingen van de inspecteur en de dierenarts waren voldoende onderbouwd en de opgelegde maatregelen waren gerechtvaardigd. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/600 27 november 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: S. Osinga, juridisch medewerker bij Machiels Advocaten te Sneek,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik, werkzaam bij verweerder Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 28 juli 2011, bij het College binnengekomen op 29 juli 2011, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 30 juni 2011.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen een besluit van 4 april 2011, waarbij verweerder appellant een last onder bestuursdwang heeft opgelegd wegens overtreding van enkele bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het Honden- en kattenbesluit 1999 (hierna: Besluit).
Bij brief van 11 augustus 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 december 2011 heeft verweerder enkele nadere stukken aan het College gezonden, waaronder een besluit van 16 september 2011 inzake het verhaal van de kosten van bestuursdwang.
Bij brieven van 21 december 2011 en 11 januari 2012 heeft appellant hierop gereageerd.
Op 14 juni 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant en zijn gemachtigde zijn – met voorafgaande kennisgeving – niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 5:21
Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk hersteld van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
(…)
Artikel 5:24
1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.
2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.
(…)
Artikel 5:25
1. De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen
(…)
Artikel 5:29
1. Voor zover de toepassing van bestuursdwang dit vergt, kan het bestuursorgaan zaken meevoeren en opslaan.
(…)
3. Het bestuursorgaan draagt zorg voor de bewaring van van de opgeslagen zaken en geeft deze zaken terug aan de rechthebbende.
(…)
Artikel 5:31c
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder bestuursdwang heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot toepassing van bestuursdwang of op een beschikking tot het vaststellen van de kosten van de bestuursdwang, voor zover de belanghebbende deze vaststelling betwist.
(…)”
De Gwd bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 36
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier te benadelen.
(…)
3. Een ieder is verplicht hulpbehoevende dieren de nodige zorg te verlenen.
Artikel 37
Het is de houder van een dier verboden aan een dier de nodige verzorging te onthouden.
(…)
Artikel 106
Onze Minister is bevoegd tot toepassing van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.”
Het Besluit bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 2
1. Het is verboden honden of katten te verkopen, ten verkoop in voorraad te hebben, af te leveren of in bewaring te nemen, of te fokken ten behoeve van de verkoop of aflevering van de nakomelingen, tenzij daarbij wordt voldaan aan dit besluit.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien degene onder wiens verantwoordelijkheid de in het eerste lid bedoelde activiteiten worden verricht, aannemelijk maakt dat er bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen.
(…)
Artikel 7
1. Op de inrichting is een beheerder werkzaam die in bezit is van een, in het kader van het onderhavige besluit, door Onze Minister bij ministeriële regeling erkend bewijs van vakbekwaamheid.
(…)
Artikel 8
(…)
3. Een binnen- of buitenverblijf voldoet aan de volgende eisen
a. de vloer, de wanden, de hekken of de afrasteringen zijn vervaardigd van zodanige materialen dat de honden of katten zich er niet aan kunnen verwonden en zich er niet door kunnen vergiftigen;
b. de vloer is van vloeistofdicht en stroef materiaal;
c. het heeft rechtopstaande wanden, waarvan tenminste één zodanig is geconstrueerd dat de honden of katten buiten het verblijf kunnen kijken, en het kan worden afgesloten.
4. een binnenverblijf voldoet voorts aan de volgende eisen:
a. het is vorstvrij, tochtvrij alsmede droog;
b. het kan op afdoende wijze worden geventileerd;
c. (…);
d. het is gedurende de periode dat daglicht beschikbaar is voldoende verlicht door middel van daglicht, en de temperatuur in het verblijf bedraagt ten hoogste 30 graden Celsius.
(…)
Artikel 11
(…)
4. Iedere hond of kat heeft in het binnen- of buitenverblijf, tenzij dit om gezondheidsredenen van de hond of kat niet verantwoord is, direct en voortdurend toegang tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers drinkwater voorradig is.
Artikel 12
1. Een binnen- of buitenverblijf waarin honden worden gehuisvest heeft een hoogte van tenminste 1,8 meter.
2. De voor de honden beschikbare vloeroppervlakte in vierkante meters in het binnen- of buitenverblijf is voor honden met een schofthoogte:
a. tot 0,3 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,0;
b. vanaf 0,3 meter tot 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,2;
c. vanaf 0,5 meter, tenminste gelijk aan het product van (1+n) en 1,5,
d. waarbij de kortste zijde tenminste 1,0 meter is, voorzover het de honden als bedoeld in onderdeel a betreft, en tenminste 1,2 meter voorzover het de honden als bedoeld in de onderdelen b en c betreft en waarbij de letter n staat voor het aantal honden met de desbetreffende schofthoogte dat bij elkaar in het binnen- of buitenverblijf is gehuisvest.
Indien honden van verschillende grootte bij elkaar worden gehuisvest, wordt voor de berekening van de beschikbare vloeroppervlakte de schofthoogte van de grootste hond gehanteerd.
3. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op:
a. de totale voor honden beschikbare vloeroppervlakte in een aan elkaar gekoppeld binnen- en buitenverblijf van een asiel of pension, indien er voor de honden een open verbinding is tussen het binnen- en buitengedeelte van het verblijf en de beschikbare vloeroppervlakte in het binnengedeelte van het verblijf tenminste 2,25 m² is;
b. de voor de honden beschikbare oppervlakte van de speelweide, bedoeld in artikel 8, tweede lid.
(…)
Artikel 15
(…)
3. Iedere hond heeft in een binnen- of buitenverblijf de beschikking over een schone en droge ligplaats die vanuit de bodem van het verblijf optrekkende kou isoleert.
(…)
Artikel 17
Een hond wordt in de gelegenheid gesteld om tenminste twee uur per dag in een buitenverblijf of op een speelweide als bedoeld in artikel 8, tweede lid, te vertoeven.
Artikel 18
1. Een inrichting wordt dagelijks gereinigd en regelmatig en deugdelijk ontsmet.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 14 maart 2011 heeft op het bedrijf van appellant een onderzoek plaatsgevonden door een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming, tevens buitengewoon opsporingsambtenaar. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een op 27 maart 2011 ondertekend toezichtrapport. Daaruit blijkt dat niet alle honden op het bedrijf beschikten over een droge ligplaats, dat de huisvesting sterk vervuild was met urine en ontlasting en ook niet dagelijks werd gereinigd. Een regelmatige en deugdelijke ontsmetting was, gelet op de gebruikte materialen en de onderhoudsconditie daarvan, niet mogelijk. De betonnen vloeren waren niet vloeistofdicht. Een aantal honden kon niet of nauwelijks buiten het binnenhok kijken. Bij enkele honden was sprake van achterstallig onderhoud (lange nagels, vervilte oren, etc.).
- Uit genoemd toezichtrapport blijkt dat op 23 maart 2011 een hercontrole plaats heeft gevonden op het bedrijf van appellant door bovengenoemde districtsinspecteur, thans in gezelschap van een praktiserend dierenarts. De districtsinspecteur heeft daarin als bevindingen opgenomen dat de hokken zichtbaar enkele dagen geleden schoon waren gemaakt en het achterstallig onderhoud met betrekking tot de lichamelijke verzorging van de honden was gedaan. In enkele hokken lag ontlasting en urine van meer dan één dag, en nat stro. De volwassen honden zaten in dezelfde hokken als op 14 maart 2011.
- De bevindingen van de aanwezige dierenarts zijn neergelegd in een op 23 maart 2011 ondertekend proces-verbaal van verhoor. Daarin komt naar voren dat het geheel oogt als een onprofessionele huisvesting. De huisvesting en de hygiëne zijn onvoldoende. De verblijven zijn vervuild met urine en ontlasting en er is nat stro aangetroffen, dat kennelijk niet regelmatig ververst wordt. De wanden en betonnen vloeren zijn slecht te reinigen. Aan de ventilatie in sommige verblijven dient wat te gebeuren. Het ontbreekt de honden aan sociale stimuli. Adequaat droge cq schone en voldoende ligplaatsen voor de individuele honden ontbreken eveneens. Ook zijn drie pony’s niet tijdig bekapt.
- Bij besluit van 4 april 2011 heeft verweerder appellant een last onder bestuursdwang opgelegd en hem gelast vóór 14 april 2011 de volgende maatregelen te nemen:
1. U dient ervoor zorg te dragen dat de hoeven, klauwen en nagels van uw dieren tijdig en op de juiste wijze worden verzorgd en indien nodig worden bekapt en/of behandeld tegen klauwziekten door een professional. Alle dieren moeten te allen tijde over goed verzorgde hoeven/klauwen/nagels kunnen beschikken.
2. U dient er voor zorg te dragen dat er op uw inrichting een beheerder werkzaam is die in bezit is van een door Onze Minister bij ministeriële regeling erkend bewijs van vakbekwaamheid zoals gesteld in artikel 7, eerste lid, Besluit. U kunt er ook voor kiezen uw dieren elders onder te brengen. Deze situatie dient u in de toekomst te handhaven.
3. U dient er voor zorg te dragen dat de binnenverblijven, waar u honden houdt, voldoen aan de eisen gesteld in artikel 8, derde en vierde lid, van het Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
4. U dient er voor zorg te dragen dat de buitenverblijven, waar u honden houdt, voldoen aan de eisen gesteld in artikel 8, tweede, derde en vijfde lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
5. U dient er voor zorg te dragen dat alle honden toegang hebben tot een zindelijke drinkgelegenheid waar vers water voorradig is zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
6. U dient de verblijven zodanig aan te passen zodat deze voldoen aan de eisen zoals bedoeld in artikel 12, eerste, tweede en derde lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
7. U dient er voor zorg te dragen dat alle honden de beschikking hebben over een schone en droge ligplaats die vanuit de bodem van het verblijf optrekkende kou isoleert zoals bedoeld in artikel 15, derde lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
8. U dient er voor zorg te dragen dat iedere drachtige of zogende hond in een binnenverblijf de beschikking heeft over een nestruimte met voldoende ligplekken zoals bedoeld in artikel 15, eerste en tweede lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
9. U dient uw honden de gelegenheid te bieden om tenminste twee uur per dag in een buitenverblijf of op een speelweide te vertoeven zoals bedoeld in artikel 17 Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
10. U dient er voor zorg te dragen dat de inrichting dagelijks wordt gereinigd en regelmatig deugdelijk wordt ontsmet zoals bedoeld in artikel 18, eerste lid, Besluit. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
11. U dient er voor zorg te dragen dat in de ruimtes waar dieren worden gehouden voldoende verse lucht binnen wordt gelaten zodat ale ruimtes waarin zich dieren bevinden goed geventileerd zijn en de dieren voldoende frisse lucht tot hun beschikking hebben. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
12. U dient er voor zorg te dragen dat er in de hokken waar honden worden gehouden voldoende sociale stimuli (voorwerpen/middelen om de honden te motiveren en/of te prikkelen) aanwezig zijn. Deze situatie dient u ook in de toekomst te handhaven.
- Uit een op 22 april 2011 ondertekend toezichtrapport blijkt dat op 18 en 20 april 2011 twee hercontroles hebben plaatsgevonden door bovengenoemde districtsinspecteur. Op 18 april 2011 is de districtsinspecteur gebleken dat toen niet aan alle maatregelen was voldaan. Besloten is om op 20 april 2011 nogmaals een hercontrole te laten plaatsvinden, ditmaal in gezelschap van bovengenoemde dierenarts. De bevindingen van de hercontrole op 20 april 2011 zijn neergelegd in een rapport van bevindingen (van de districtsinspecteur) en in een proces-verbaal van verhoor (van de dierenarts).
- De districtsinspecteur heeft volgens het rapport op 20 april 2011 een situatie aangetroffen die niet veel verschilde met de situatie op 14 maart 2011, behalve dat de verblijven wat schoner waren. Niet alle honden beschikten over een (droge) ligplaats en een aantal honden kon nog steeds niet buiten het binnenhok kijken. Aan de problematische ventilatie van sommige hokken was niets gedaan. Voor een aantal honden ontbraken sociale stimuli.
- De dierenarts heeft volgens bedoeld proces-verbaal op 20 april 2011 een situatie aangetroffen die nagenoeg gelijk was aan die op 23 maart 2011, behalve dat de verblijven iets minder vervuild waren. De huisvesting oogde nog steeds gebrekkig en onprofessioneel. De huisvesting en hygiëne waren nog steeds onvoldoende. In sommige hokken stond een laagje urine. Een goede ventilatie was niet aanwezig. Vloeren en wanden waren slecht te reinigen en te ontsmetten. Adequaat droge cq schone dan wel voldoende ligplaatsen voor de individuele honden ontbraken, evenals sociale stimuli.
- De districtsinspecteur en dierenarts hebben op grond van bovenstaande bevindingen geconcludeerd dat op 20 april 2011 niet alle maatregelen waren uitgevoerd. Vervolgens zijn twaalf honden meegevoerd en opgeslagen, waarvan proces-verbaal is opgemaakt en uitgereikt aan appellant.
- Bij brief van 3 mei 2011 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de in bewaring genomen honden aan hem kunnen worden overgedragen als de gezondheidstoestand van deze honden dat toelaat, de huisvestingssituatie is hersteld en de kosten vooraf aan verweerder zijn overgemaakt. De geschatte kosten, verbonden aan de toepassing van bestuursdwang, bedragen € 5.750,-.
- Bij brief van 17 mei 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 april 2011.
- Op 30 mei 2011 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit van 30 juni 2011 genomen.
- Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder een bedrag van € 7.506,43 aan kosten inzake de toepassing van bestuursdwang vastgesteld en in rekening gebracht bij appellant. Bij brief van 19 oktober 2011 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 11 november 2011 aan appellant heeft verweerder het door appellant voldane bedrag van € 5.750,- van het te betalen bedrag afgetrokken, zodat een bedrag van € 1.756,43 overblijft.
3. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat uit de rapporten van de toezichthouder en de verklaring van de dierenarts blijkt dat appellant de dieren de noodzakelijke zorg en huisvesting heeft onthouden. De enkele stelling dat hij al 20 jaar een hondenfokkerij heeft en daarmee aantoont over voldoende kennis van zaken te beschikken, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee toont appellant immers niet aan dat de inhoud van de rapporten onjuist is. Op grond van de daarin vermelde constateringen en vastgestelde feiten is naar de mening van verweerder terecht overgegaan tot aanzegging van bestuursdwang. Van een concreet zicht op legalisatie was op 4 april 2011 geen sprake, nu appellant niet heeft voldaan aan de met hem gemaakte afspraken en waarschuwingen. Hij heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet bedrijfsmatig handelt en daarom niet onder de werking van het Besluit valt. Ten tijde van het bestuursdwangbesluit overtrad appellant de Gwd en het Besluit. Dat wordt niet anders doordat bij de latere hercontrole op 12 mei 2011 is gebleken dat appellant toen had voldaan aan elf van de twaalf in het bestuursdwangbesluit genoemde maatregelen. Van strijd met het evenredigheidsbeginsel is daarom geen sprake, aldus verweerder.
Ten aanzien van het kostenverhaal heeft verweerder zich ter zitting van het College op het standpunt gesteld dat, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid de kosten van de opvang en de dierenarts over de periode van 20 april 2011 tot en met 31 mei 2011 bij appellant in rekening zijn gebracht. Terugrekening van het voor de opvang in rekening gebrachte bedrag van € 3.548,16 betekent feitelijk dat appellant één maand in rekening is gebracht, aldus verweerder. Appellant heeft verder op geen enkele wijze de hoogte van de kosten inhoudelijk bestreden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zijn zaken op orde had, met uitzondering van het diploma. Dat hij destijds nog niet in het bezit was van een bewijs van vakbekwaamheid kan hem niet worden verweten, aangezien hij pas in februari 2012 examen kon doen. De honden zijn geretourneerd aan appellant, zodat de aanschrijving ongedaan is gemaakt op basis van gronden waaraan hij reeds voldeed toen de honden in bewaring werden genomen. De aanschrijving is van meet af aan disproportioneel geweest, zodat van handhaving had moeten worden afgezien. Het was immers een kwestie van tijd voordat hij over het bewijs van vakbekwaamheid zou beschikken. Appellant ontkent voorts dat hij het welzijn en de gezondheid van zijn dieren heeft benadeeld, maar is van mening dat bewijs daarvoor door hem onmogelijk is te leveren. Hij heeft daarnaast nooit gesteld dat hij niet bedrijfsmatig zou fokken en niet onder de werking van het Besluit zou vallen. Hij heeft zich aangemeld als fokker, niet wetende dat hij een bewijs van vakbekwaamheid diende te bezitten. Het elders onderbrengen van de honden is niet gelukt en het aanstellen van een beheerder is vanuit financieel oogpunt niet mogelijk, aldus appellant.
Ten aanzien van het kostenverhaal voert appellant aan dat verweerder op 11 november 2011 niet geheel aan zijn bezwaren van 19 oktober 2011 tegemoet is gekomen, omdat er geen vergoeding is toegekend voor de kosten van het bezwaar.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden heeft besloten een last onder bestuursdwang op te leggen wegens overtredingen op 23 maart 2011 van de Gwd en het Besluit en de kosten inzake het toepassen van bestuursdwang op 20 april 2011 ter hoogte van € 7.506,43 bij appellant in rekening te brengen.
Ten aanzien van de last onder bestuursdwang
5.2 De dierenarts heeft op 23 maart 2011 een uitvoerig onderzoek verricht op het bedrijf van appellant en van de bevindingen daarvan gedetailleerd verslag gedaan. Per individueel verblijf is de aangetroffen situatie onderzocht en beschreven. Op basis van die bevindingen heeft de dierenarts geconcludeerd dat de vereiste minimale zorg ontbreekt en de wijze van huisvesting onder de maat is, waardoor het welzijn en de gezondheid van de dieren is aangetast. De bevindingen van de districtsinspecteur ondersteunen die conclusie. Appellant heeft het voorgaande onvoldoende gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van een (andere) dierenarts. Het College ziet dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen en de conclusie van de dierenarts en de districtsinspecteur uit te gaan. Voorts stelt het College vast dat appellant niet betwist dat hij bedrijfsmatig handelt, dat hij om die reden in het bezit moet zijn van een erkend bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, Besluit en dat hij op 23 maart 2011 niet in het bezit was van een dergelijk bewijs. Gelet hierop is het College van oordeel dat vast is komen te staan dat appellant op 23 maart 2011 de genoemde artikelen van de Gwd en het Besluit heeft overtreden.
Dit betekent dat verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op de treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan in dit geval had behoren af te zien, is naar het oordeel van het College geen sprake. Appellant overtrad op 23 maart 2011 immers niet alleen het bepaalde in artikel 7, eerste lid van het Besluit (inzake een erkend bewijs van vakbekwaamheid), maar ook verschillende andere bepalingen van het Besluit en de Gwd. Derhalve kan niet worden gezegd dat, vanwege het enkele feit dat appellant zich reeds had ingeschreven voor een cursus/opleiding om (in de toekomst) aan het vereiste van een erkend bewijs van vakbekwaamheid te kunnen voldoen, handhavend optreden op dat moment niet evenredig was, dan wel dat kon worden gesproken van een concreet zicht op legalisatie.
Verweerder heeft dan ook terecht een last onder bestuursdwang opgelegd. Het beroep is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van de kostenverhaalbeschikking
5.3 Gelet op het bepaalde in artikel 5:31c, eerste lid, Awb, heeft het beroep mede betrekking op de kostenverhaalbeschikking, aangezien appellant deze heeft betwist. Het indienen van een afzonderlijk bezwaarschrift hiertegen was dan ook niet nodig.
Het College is in de eerste plaats van oordeel dat het meevoeren en opslaan van de bewuste twaalf honden door verweerder op 20 april 2011 rechtmatig heeft plaatsgevonden. Daartoe verwijst het College naar de bevindingen van de districtsinspecteur en de dierenarts tijdens de hercontrole op het bedrijf van appellant op 20 april 2011. Zij hebben op die datum een uitvoerig onderzoek verricht en per individueel verblijf de aangetroffen situatie onderzocht en beschreven. Van hun bevindingen hebben zij gedetailleerd verslag gedaan. Op basis van die bevindingen hebben beiden geconcludeerd dat appellant op 20 april 2011 onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de in de last opgenomen maatregelen. Appellant heeft het voorgaande niet voldoende gemotiveerd betwist, bijvoorbeeld door middel van een verklaring van een (andere) dierenarts. Het College ziet dan ook geen aanleiding om niet van de bevindingen en conclusie van de dierenarts en de districtsinspecteur uit te gaan. Voorts is niet in geschil dat appellant op 20 april 2011 niet in het bezit was van een erkend bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Besluit. Gelet hierop is het College van oordeel dat vast is komen te staan dat appellant op 20 april 2011 onvoldoende gevolg heeft gegeven aan de hem in de last onder bestuursdwang van 4 april 2011 opgelegde en vóór 14 april 2011 te nemen maatregelen.
Het enkele feit dat appellant zich had ingeschreven voor een cursus/opleiding om (in de toekomst) aan het vereiste van een erkend bewijs van vakbekwaamheid te kunnen voldoen, betekent niet dat het meevoeren en opslaan van de bewuste twaalf honden op 20 april 2011 onrechtmatig dan wel onevenredig was. Appellant had op die datum immers niet alleen niet voldaan aan de in de last opgelegde maatregel 2 (inzake de vereiste van een erkend bewijs van vakbekwaamheid), maar ook niet aan verschillende andere hem in die last opgelegde maatregelen. Dat op 12 mei 2011 door verweerder is vastgesteld dat appellant op dat moment aan de voorwaarden voor teruggave van de honden, behalve aan maatregel 2, voldeed, doet daar evenmin aan af. Het is immers niet díe datum, maar de datum waarop de hercontrole heeft plaatsgevonden (20 april 2011) die van belang is voor de vraag of appellant voldoende gevolg heeft gegeven aan de opgelegde maatregelen en derhalve of de twaalf honden op 20 april 2011 rechtmatig zijn meegevoerd en opgeslagen.
Bij besluit van 16 september 2011 heeft verweerder een bedrag van in totaal € 7.506,43 aan kosten van de toepassing van bestuursdwang, door het meevoeren en opslaan van de twaalf honden op 20 april 2011, in rekening gebracht bij appellant. Die kosten betreffen de kosten van transport van de dieren naar de opslaghouder, de dierenartskosten en de opvangkosten over de periode van 20 april 2011 tot en met 31 mei 2011, terwijl de honden (blijkens een door appellant gedaan – en uiteindelijk ingetrokken – verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder AWB 11/384) tot in ieder geval 22 juni 2011 in de opvang hebben verbleven. Ter zitting van het College is gebleken dat appellant feitelijk maar één maand aan opvangkosten in rekening is gebracht. Het reeds door appellant betaalde bedrag van € 5.750,- heeft verweerder in mindering gebracht op de kosten, waardoor op 11 november 2011 een nog te betalen bedrag resteerde van € 1.756,43. Appellant heeft deze aldus vastgestelde en in rekening gebrachte kosten niet gemotiveerd betwist.
Gelet op het voorgaande, is het College van oordeel dat verweerder de in het besluit van 16 september 2011 vermelde kosten terecht bij appellant in rekening heeft gebracht. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding, zoals door appellant verzocht.
Ook in zoverre slaagt het beroep niet.
Conclusie
5.4 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het College tot de slotsom dat het beroep tegen de besluiten van 30 juni 2011 en 16 september 2011 ongegrond is.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mrs. J.L.W. Aerts, W.A.J. van Lierop en E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 november 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. P.H. Broier