ECLI:NL:CBB:2012:BY9875

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 december 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/484
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot inschrijving in het handelsregister en verzoek om bewijsstukken

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, waarbij de inschrijving van de ontbinding van twee rechtspersonen, C en E, in het handelsregister werd geweigerd. De appellanten, A, B, C, en E B.V., hebben op 21 april 2011 opgave gedaan van de ontbinding van deze rechtspersonen, maar de Kamer heeft aanvullende bewijsstukken gevraagd om de juistheid van de opgave te verifiëren. De Kamer twijfelde aan de juistheid van de opgave, omdat er melding was gemaakt van schulden van de vennootschap. De appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt en beroep ingesteld, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt dat de Kamer niet bevoegd was om de opgave te weigeren zonder de gevraagde bewijsstukken. Het College verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 6 mei 2011, omdat deze niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Het beroep tegen het besluit van 5 juli 2011 wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat de appellanten niet eerst bezwaar hebben gemaakt tegen dit besluit. De beslissing van het College benadrukt het belang van de juiste procedure bij het indienen van beroep en de noodzaak om aan de bewijsvereisten te voldoen bij inschrijvingen in het handelsregister.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/484 21 december 2012
24100 Ontbinding rechtspersonen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, C, te D en E B.V., te F, appellanten,
gemachtigden: mr. T.H.J. Akkermans en mr. M.M. Hoving, advocatem te Leiden,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden, verweerster,
gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende.
1. Het procesverloop
Appellanten hebben bij brief van 16 juni 2011, bij het College binnengekomen op 17 juni 2011, beroep ingesteld tegen een brief van verweerster van 6 mei 2011.
Bij die brief heeft verweerster aan appellanten bericht dat de strekking van haar brief van 27 april 2011, waarbij zij reageerde op de opgave van de ontbinding van C en van E, was om nadere bewijsstukken op te vragen in het kader van het in artikel 4, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb) bedoelde onderzoek naar de juistheid van de opgave.
Bij brief van 6 juli 2011 heeft verweerster het College een afschrift gezonden van haar besluit van 5 juli 2011. Bij dat besluit heeft verweerster de ontbinding op 15 april 2011 van C en E in het handelsregister ingeschreven met de aantekening dat deze rechtspersonen in liquidatie zijn en A per 15 april 2011 vereffenaar is.
Bij brief van 11 juli 2011 hebben appellanten het College bericht dat zij van verweerster een gewijzigd besluit op bezwaar hebben ontvangen en een afschrift van voormelde brief van 5 juli 2011 overgelegd. Tevens hebben appellanten gesteld dat hun beroep tevens tegen het gewijzigde besluit is gericht, aangezien dit besluit niet aan hun beroep tegemoetkomt.
Bij brief van 22 augustus 2011 heeft verweerster op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Op 22 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw) bepaalt, voor zover hier van belang, het volgende:
“ Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
a. (…) een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (…);
b. (…) een stichting (…);
(…)
Artikel 12
In het handelsregister worden over een rechtspersoon opgenomen:
(…)
d. de datum van aanvang of beëindiging.
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
(…)
Artikel 19
1. De daartoe verplichte personen doen, met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde, de opgaven die een kamer nodig heeft om ervoor te zorgen dat de in artikel 9 tot en met 14 (…) bedoelde gegevens te allen tijde juist en volledig in het handelsregister ingeschreven zijn.
(…)
Artikel 34
1. Indien een mededeling als bedoeld in artikel 32, eerste lid, niet is doorgezonden naar de beheerder van een ander register, tekent de kamer in welker gebied de onderneming of rechtspersoon is gevestigd of in welker gebied de onderneming of rechtspersoon haar hoofdvestiging heeft binnen een bij ministeriële regeling vastgestelde termijn aan dat het gegeven in onderzoek is, tenzij de kamer binnen deze termijn beslist over de wijziging van dat gegeven.
2. Indien een gegeven in onderzoek is, beslist de kamer over wijziging van dat gegeven.
(…)
Artikel 35
De beslissing, bedoeld in artikel 34, tweede lid, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 38
1. Indien een kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, zijn de artikelen 33 tot en met 36 van overeenkomstige toepassing.
(…)”
Het Handelsregisterbesluit 2008 bepaalde, ten tijde van en voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 4
1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. (…)
2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
(…)
e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
3. Indien de kamer degene die de opgave doet in de gelegenheid heeft gesteld de opgave aan te vullen of te wijzigen, stelt zij indien nodig de opgave weer ter beschikking van degene die de opgave heeft gedaan.
Artikel 6
1. (…)
2. Tot het doen van een opgave ter inschrijving van de volgende gegevens is verplicht:
(…)
d. betreffende de ontbinding van een vennootschap of rechtspersoon (…), de vereffenaar van een ontbonden vennootschap of rechtspersoon.
(…)
Artikel 40
1. In het handelsregister wordt de ontbinding van een vennootschap of rechtspersoon opgenomen, onder vermelding van datum van de ontbinding, de persoonlijke gegevens, de bevoegdheid van ieder der vereffenaars en de datum waarop hij vereffenaar is geworden.
(…)”
Artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt:
Een beslissing inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit is niet vatbaar voor bezwaar of beroep, tenzij deze beslissing de belanghebbende los van het voor te bereiden besluit rechtstreeks in zijn belang treft.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- A is de enig bestuurder van C, welke stichting op haar beurt de enig bestuurder en aandeelhouder is van E.
- Bij brief van 21 april 2011 heeft de raadsman van appellanten bij verweerster opgave gedaan van de ontbinding met ingang van 15 april 2011 van C en van E. Daartoe zijn de door A ingevulde en ondertekende formulieren, te weten “17a Inschrijving ontbinding vennootschap, rechtspersoon of maatschap”, ingediend en afschriften overgelegd van een bestuursbesluit tot ontbinding van C en een aandeelhoudersbesluit tot ontbinding van E. In bedoelde formulieren is bij vraag 3 “Vereffening” gemeld dat de rechtspersoon op het moment van ontbinding geen baten heeft.
- Bij brief van 27 april 2011 heeft verweerster het volgende aan de raadsman van appellanten bericht:
“Hierbij zenden wij u de van u ontvangen opgaven inzake ontbinding en beëindiging rechtspersoon t.a.v. E en C terug op grond van art. 4 lid 1, jo 5 lid 2e Handelsregisterbesluit.
Eerder dit jaar hebben wij nl. van betrokkene vernomen, dat de vennootschap schulden zou hebben en om die reden kunnen wij niet zonder meer een ‘turboliquidatie’ inschrijven (een overzicht van bij liquidatie te verrichten handelingen sluiten wij - waarschijnlijk ten overvloede - bij).
Indien de schulden de baten niet overtreffen, dan verzoeken wij op grond van art. 4 lid 2 Hrbesluit bewijs daarvan te overleggen, bij voorkeur in de vorm van een liquidatiebalans. Mocht dit niet mogelijk zijn, dan kunnen wij ook volstaan met een verklaring van u in de hoedanigheid van advocaat van de venootschap, dat de schulden de baten niet overtreffen.
V.w.b. de stichting hangt het einde van de rechtspersoon o.i. samen met het einde van de rechtspersoon E, omdat zij de aandelen in haar bezit heeft (hetwelk de reden is dat wij de opgaaf niet konden verwerken).
Voor de goede orde geven wij u aan de ontbinding van beide rechtspersonen ook zonder verdere bewijsstukken te kunnen inschrijven, echter dan zonder opgaaf van ontbreken van baten en onder opgaaf van een vereffenaar.(…)”
- Bij brief van 29 april 2011 heeft de raadsman van appellanten aan verweerster bericht, onder aanvoering van argumenten, dat appellanten het niet eens zijn met de weigering van verweerster om de wijzigingen in het handelsregister door te voeren en dat appellanten, voor zover de brief van 27 april 2011 moet worden aangemerkt als een besluit, hiertegen bezwaar maken.
- Naar aanleiding hiervan heeft verweerster bij brief van 6 mei 2011 de raadsman van appellanten het volgende bericht:
“Naar aanleiding van uw brief van 29 april jl. met bovenvermeld kenmerk, heb ik geprobeerd telefonisch contact met u te zoeken, maar ondanks de gedane toezegging om terug te bellen niets meer van u vernomen. Vandaar een nadere toelichting in dit schrijven.
Het retourneren van de stukken van E en die van de stichting C is gebaseerd op de bepalingen als vastgelegd in artikel 4, 1e lid van het handelsregisterbesluit. Dit artikel bepaalt dat de kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is. De kamer kan daarbij om nadere bewijsstukken vragen.
Onze eerdere brief was dan ook bedoeld om die nadere bewijsstukken te vragen. De reden hiertoe is gelegen in het feit dat uw cliënte aan onze balie ten overstaan van één van onze medewerkers melding heeft gemaakt van het feit dat zij een vergoeding heeft gekregen om als tussenpersoon(stroman?) te fungeren. Met deze kennis is het onze plicht om de juistheid van de gedane opgaaf tot liquidatie zonder uitkering zorgvuldig te toetsen. Vandaar dat wij in het verlengde van het eerder aangehaald artikel er zeker van willen zijn dat de opgaaf van turboliquidatie inhoudelijk juist is en het niet de bedoeling is om een faillissement te ontlopen en crediteuren moedwillig te benadelen.
Uw stellingname dat de kamer deze bevoegdheid alleen bij de opgaaf ter eerste inschrijving zou hebben deel ik niet met u. Uw verwijzing naar hoofdstuk 6 van het besluit voor de regelgeving rond het aanbrengen van wijzigingen geldt alleen voor participanten in het systeem van basisregistratie en niet voor de wijzigingen door bevoegde personen gedaan.
Artikel 5 Hrb geeft ook aan dat er ook getoetst wordt op strijdigheid van de opgaaf met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens. Daar hoofdstuk 6 geen gewag maakt van de aangifte bevoegde personen, zou zonder toepassing van eerder vermeld artikel 5 een ieder opgaaf tot wijziging kunnen doen, hetgeen de wetgever zeker niet bedoeld heeft.
Ik stuur u de stukken dan ook retour met het verzoek deze aan te vullen [met] de liquidatiebalans.”
- Tegen deze brief hebben appellanten op 16 juni 2011 beroep ingesteld.
- In het besluit van 5 juli 2011 heeft verweerster het volgende aan (de raadsman van) appellanten meegedeeld:
“Met enige verbazing heb ik via onze centrale organisatie uw beroepschrift ontvangen tegen het vermeende door ons genomen besluit op bezwaar van 6 mei 2011.
Naar onze mening is een dergelijk besluit niet genomen en is met onze brief van 27 april 2011 inhoud gegeven aan het bepaalde in artikel 5, 3e lid van het Handelsregisterbesluit en de mogelijkheid geboden om de ingediende opgaven aan te vullen met de liquidatiebalans. In deze brief wordt kenbaar gemaakt dat de ontbinding van beide vennootschappen ook zonder aanvulling geregistreerd kan worden, maar de beëindiging van de liquidatie nader aanvullend bewijs behoeft. Gezien de onlosmakelijke weergave op het opgaafformulier is voor deze optie gekozen.
(…)
Met uw brief van 29 april 2011 geeft u aan dat wij weigeren de door cliënte aangeleverde wijzigingen in het Handelsregister door te voeren. Een dergelijke weigering zie ik niet opgesloten in onze brief van 27 april 2011. In de afsluitende alinea van uw brief geeft u aan dat “voor het geval uw eerder genoemde brief heeft te gelden als een besluit van de Kamer, mag deze brief worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit”. Nu onzerzijds wordt aangegeven dat dit niet het geval is en ook niet die intentie had, maar slechts bedoeld was op de opgaaf aan te vullen daar waar het de opgaaf van einde liquidatie betrof, hebben wij uw brief van 29 april 2011 niet als bezwaar behandeld maar met onze brief van 6 mei 2011 de uitleg gegeven die wij telefonisch hadden willen geven.
In onze laaste brief verwijzen wij dan ook niet naar de procedure naar het CBB conform de AWB.
Gelet op uw laatste brief en het ingediende beroepschrift neem ik aan dat cliënt geen gevolg gaat geven aan het door ons gestelde verzoek tot aanvulling van de opgaaf.
Op grond van deze bevinding zullen wij overgaan tot de tot inschrijving van de ontbindingen van de rechtspersonen:
- C, statutair gevestigd te D en
- E, statutair gevestigd te F
Het overzicht van bevestigingen treft u ingesloten aan.
De opgaven van de beëindiging van bovengenoemde rechtspersonen bij gebrek aan baten zullen wij zonder aanvulling van de liquidatiebalans niet registreren. Deze beslissing is gebaseerd op het bepaalde van artikel 5, 2e lid onder e dat bepaalt dat weigering van de opgaaf mogelijk is indien de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgaaf.
In het verlengde van bovenvermeld besluit hebben wij de bestuurder van de beide ontbonden rechtspersonen opgenomen als vereffenaar.
Tegen dit besluit staat beroep open bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven. (…)”
- Het in het besluit van 5 juli 2011 genoemde overzicht van bevestigingen betreft twee brieven van 6 juli 2011, gericht aan respectievelijk E en F, waarin het resultaat van de verwerking van de wijzigingsopgave(n) is weergeven. Aan de naam van E is toegevoegd “in liquidatie”. Voorts is vermeld dat de rechtspersoon op 15 april 2011 is ontbonden “door Besluit van de algemene vergadering/stichtingsbestuur”, dat de activiteiten per 15 april 2011 zijn gestaakt en dat A per diezelfde datum als vereffenaar in functie is getreden. Ook aan de naam van C is “in liquidatie” toegevoegd. Bij C is eveneens vermeld dat de rechtspersoon op 15 april 2011 is ontbonden “door Besluit van de algemene vergadering/stichtingsbestuur”, maar achter “Activiteit” staat: “Het beheren, beleggen, financieren en administreren van vermogens”. Als functie van A is vermeld “vereffenaar” per 15 april 2011.
- Bij brief van 11 juli 2011 hebben appellanten het College bericht dat zij van verweerster een gewijzigd besluit op bezwaar hebben ontvangen en een afschrift van voormelde brief van 5 juli 2011 overgelegd. Tevens hebben appellanten gesteld dat hun beroep tevens tegen het gewijzigde besluit is gericht, aangezien dit besluit niet aan hun beroep tegemoetkomt.
3. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben, voor zover thans relevant, het volgende aangevoerd.
Appellanten stellen dat C en E wegens het ontbreken van baten conform artikel 2:19, vierde lid, BW zonder vereffening zijn opgehouden te bestaan. De bestuurders hebben hiervan bij brief van 21 april 2011 opgave gedaan met het verzoek de gegevens in het handelsregister dienovereenkomstig te wijzigen. De beëindiging van bedoelde rechtspersonen is volgens appellanten ingevolge artikel 12, aanhef en onder d, in verbinding met artikel 15 Hrw een authentiek gegeven. De brief van 27 april 2011, waarbij verweerster aan appellanten heeft meegedeeld dat zij niet tot registratie van de ontbinding zonder vereffening van C en E overgaat, is volgens appellanten op grond van artikel 35, in verbinding met artikel 34, tweede lid, en artikel 38, eerste lid, Hrw een besluit in de zin van de Awb. In antwoord op het hiertegen bij brief van 29 april 2011 gemaakte bezwaar heeft verweerster bij brief van 6 mei 2011 aan appellanten meegedeeld dat zij niet van haar eerdere beslissing terugkomt. Hiermee heeft verweerster volgens appellanten op hun bezwaar beslist. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Appellanten stellen dat uit de plaats van deze artikelen in het Hrb - Hoofdstuk 2, getiteld “Opgave ter inschrijving” - volgt dat artikel 4, eerste lid, in verbinding met artikel 5, tweede lid, aanhef en onder e, Hrb uitdrukkelijk ziet op de inschrijving van rechtspersonen in het handelsregister en niet op een wijziging van gegevens zoals zich in het onderhavige geval voordoet. Volgens appellanten geeft de Nota van Toelichting op het Hrb (Stb. 2008, 240) geen ruimte te veronderstellen dat voormelde artikelen mede zien op de opgave tot wijziging van gegevens zoals in het onderhavige geval.
4. Het standpunt van verweerster
Het standpunt van verweerster berust, voor zover thans relevant, op de volgende overwegingen.
Verweerster heeft aangevoerd dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De brief van 27 april 2011 is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb. Verweerster heeft bij die brief de opgaven in overeenstemming met artikel 4, eerste lid, in verbinding met artikel 5, tweede lid (en derde lid) Hrb retour gezonden met een verzoek om nadere stukken, omdat zij vanwege eerder gedane uitlatingen van A inzake de vermogenspositie van E twijfelt over de juistheid van de ten aanzien van die rechtspersoon gedane opgave en die opgave direct samenhangt met de opgave inzake C. De artikelen 34, 35 en 38 Hrw, waarnaar appellanten in dit verband verwijzen, betreffen de regeling die betrekking heeft op de terugmeldprocedure tussen overheden, binnen het nog te vormen stelsel van basisregistraties, dan wel de regeling die van toepassing is indien verweerster zelf een ambtshalve onderzoek instelt naar een reeds geregistreerd feit en ten gevolge daarvan overgaat tot het al dan niet wijzigen van dat feit. Een en ander is volgens verweerster hier niet aan de orde, aangezien het gaat om het onderzoeken en beslissen op een reguliere opgave. De brief van 6 mei 2011, waartegen appellanten beroep hebben ingesteld, is volgens verweerster geen besluit op bezwaar. Bij die brief heeft zij de opgaven wederom retour gezonden met een nadere uitleg en met het verzoek om stukken ter onderbouwing van de opgaven in te dienen.
Verweerster stelt dat zij de brief van appellanten van 11 juli 2011 aan het College opvat als een verzoek tot rechtstreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, Awb tegen haar besluit van 5 juli 2011, waarmee zij heeft ingestemd door middel van de rechtsmiddelenverwijzing in haar kennisgeving aan appellanten van 5 juli 2011.
Ook wijst verweerster erop dat zij, anders dan appellanten lijken te menen, in de brief van 27 april 2011 heeft gemeld dat de ontbinding van C en E ook zonder verdere bewijsstukken kan worden ingeschreven, echter dan zonder opgave van ontbreken van baten en onder opgave van een vereffenaar. Dit is ook wat verweerster bij besluit van 5 juli 2011 uiteindelijk heeft gedaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient allereerst de vraag te beantwoorden of het bevoegd is om kennis te nemen van het beroep. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Het beroep richt zich tegen de in § 2.2 geciteerde brief van verweerster van 6 mei 2011, die door appellanten wordt gezien als beslissing op bezwaar. In de brief van 6 mei 2011 heeft verweerster een toelichting gegeven op haar brief van 27 april 2011 aan de raadsman van appellanten, eveneens geciteerd in § 2.2, en heeft verweerster wederom bewijsstukken verzocht. Bij de brief van 27 april 2011 heeft verweerster de opgaven tot inschrijving in het handelsregister van de ontbinding van E en C aan hun raadsman geretourneerd. In de brief heeft verweerster onder verwijzing naar artikel 4, eerste en tweede lid, en artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb, gevraagd bewijs te overleggen dat E geen schulden heeft, bij voorkeur in de vorm van een liquidatiebalans of, indien dit niet mogelijk is, een verklaring van de raadsman van E dat de schulden de baten niet overtreffen. Voor wat betreft C is vermeld dat het einde van deze stichting volgens verweerster samenhangt met het einde van de rechtspersoon E, omdat zij de aandelen in haar bezit heeft, wat volgens verweerster de reden is dat zij de opgaaf niet heeft kunnen verwerken.
Het betoog van appellanten dat de brief van 27 april 2011 is geschreven op grond van de regeling in de artikelen 34, 35 en 38 Hrw kan niet worden gevolgd. Uit het vorenstaande blijkt dat de brief van 27 april 2011 is geschreven in het kader van het onderzoek van verweerster op grond van artikel 4, eerste lid, Hrb naar de juistheid van de opgaven tot inschrijving van appellanten van 21 april 2011, waarbij verweerster op grond van artikel 4, tweede lid, Hrb om nadere bewijsstukken heeft gevraagd en de opgaven op grond van artikel 5, derde lid, Hrb aan de raadsman van appellanten heeft geretourneerd. Deze brief kan derhalve, anders dan appellanten stellen, niet worden aangemerkt als weigering om de opgaven in te schrijven, maar is een beslissing als bedoeld in artikel 6:3 Awb inzake de procedure ter voorbereiding van een besluit, te weten het besluit over de inschrijving van de opgaven. Ditzelfde geldt voor de brief van verweerster van 6 mei 2011, die dezelfde strekking heeft als de brief van 27 april 2011.
Gelet hierop staat tegen de beslissingen van 27 april en/of 6 mei 2011 slechts bezwaar en beroep open indien deze beslissingen appellanten los van het voor te bereiden besluit over de inschrijving van de opgaven rechtstreeks in hun belang treffen. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu de inhoud van deze beslissingen – het door verweerster noodzakelijk geachte bewijs dat E geen schulden heeft – in bezwaar en eventueel beroep tegen het besluit over de inschrijving van de opgaven kan worden aangevochten. Derhalve staan op grond van artikel 6:3 Awb geen rechtsmiddelen open tegen de beslissingen van 27 april 2011 en 6 mei 2011, zodat het College niet bevoegd is kennis te nemen van het beroep, voor zover het is gericht tegen de brief van 6 mei 2011.
5.3 Bij het in § 2.2 genoemde besluit van 5 juli 2011 heeft verweerster beslist over de opgaven tot inschrijving van 21 april 2011. Dit is een besluit als bedoeld in artikel 1:3 Awb waartegen, nadat daartegen bezwaar is gemaakt, beroep openstaat. Appellanten hebben bij voormelde brief van 11 juli 2011 aan het College meegedeeld dat het ingestelde beroep van 16 juni 2011 zich tevens richt tegen het besluit van 5 juli 2011. Verweerster heeft in het verweerschrift gesteld dat zij de brief van 11 juli 2011 opvat als een verzoek tot rechtsreeks beroep in de zin van artikel 7:1a, eerste lid, Awb tegen haar besluit van 5 juli 2011, waarmee zij heeft ingestemd door middel van de rechtsmiddelenverwijzing in dat besluit, te weten de vermelding dat daartegen beroep bij het College kan worden ingesteld. Deze stelling van verweerster kan niet worden gevolgd, nu dat in strijd zou komen met de voorwaarden die artikel 7:1a Awb stelt aan het instellen van rechtstreeks beroep. Die houden in, voor zover hier van belang, dat het verzoek tot het instemmen met rechtstreeks beroep wordt gedaan in het bezwaarschrift aan het bestuursorgaan, dat het bestuursorgaan op dat verzoek een beslissing neemt en, indien het met het verzoek instemt, het bezwaarschrift doorzendt aan de bevoegde rechter. Aan geen van die voorwaarden is in dit geval voldaan.
Nu appellanten in de brief van 11 juli 2011 aangeven dat zij zich niet kunnen verenigen met het besluit van 5 juli 2011, merkt het College deze brief aan als een beroepschrift tegen dat besluit en zal dit, nu tegen dat besluit eerst bezwaar moet worden gemaakt, op de voet van artikel 6:15 Awb ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan verweerster en het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 5 juli 2011, niet-ontvankelijk verklaren.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College
- verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep, voor zover dit is gericht tegen de brief van 6 mei 2011;
- verklaart het beroep, voor zover dit is gericht tegen het besluit van 5 juli 2011, niet-ontvankelijk.
Aldus gewezen door mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. E. Dijt en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2012
De griffier is verhinderd te ondertekenen
w.g. H.A.B. van Dorst-Tatomir C.G.M. van Ede