5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
5.2 Voor het College is komen vast te staan dat appellante op 18 januari 2010 een overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening heeft begaan. De diergeneeskundige verklaring van 1 februari 2010 bevat een uitgebreide beschrijving van de fysieke kenmerken van het betreffende dier en de conclusies die daaraan verbonden kunnen worden. Naar het oordeel van het College heeft appellante deze bevindingen en conclusie van de deskundige onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat de inhoud van de diergeneeskundige verklaring volgens appellante anders kan worden geïnterpreteerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de inhoud van de diergeneeskundige verklaring, reeds nu appellante haar stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd door middel van een verklaring van een andere deskundige.
Voorts kan het feit dat uit Bijlage 1 bij de Verordening blijkt dat licht gewonde of zieke dieren wel kunnen worden vervoerd wanneer het vervoer geen extra lijden veroorzaakt, appellante niet baten. Blijkens de diergeneeskundige verklaring heeft de toezichthoudend dierenarts het varken gekwalificeerd als een gewond, zwak of ziek dier (Bijlage 1, hoofdstuk 1, punt 2) en niet als een licht gewond of ziek dier (Bijlage 1, hoofdstuk 1, punt 3 onder a), zodat beantwoording van de vraag of bij het varken sprake is geweest van extra lijden veroorzaakt door het vervoer, niet relevant is in het kader van de beoordeling van de vervoersgeschiktheid.
5.3 Voorts is het College van oordeel dat de stelling van appellante dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder, faalt. De omstandigheid dat de overtredingen door werknemers van appellante zijn gepleegd, maakt niet dat deze overtredingen niet aan appellante kunnen worden toegerekend. Immers, blijkens artikel 2, aanhef en onder x, van de Verordening is een vervoeder een natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor eigen rekening of voor rekening van een derde dieren vervoert. Voorts dient de vervoerder ingevolge artikel 6, derde lid, van de Verordening de dieren te vervoeren in overeenstemming met de technische voorschriften in Bijlage I. De terzake geldende regelgeving richt zich derhalve - onder meer - tot de vervoerder, in dit geval appellante. Aan de hand van de technische voorschriften in de bijlage bij de Verordening dient de vervoerder te bepalen of een dier geschikt is voor vervoer. Wanneer appellante gebruik maakt van werknemers die de feitelijke beslissing nemen om een dier te vervoeren, ligt het op de weg van appellante om haar werkproces zodanig in te richten dat de werknemer de juiste keuze maakt betreffende het vervoer van het dier.
Het College overweegt voorts dat de onderhavige last onder dwangsom is opgelegd wegens het vervoeren van varkens die ziek of gewond waren. Vast staat dat de normale bedrijfsvoering van appellante bestaat uit het vervoeren van varkens. Derhalve valt niet in te zien dat de overtredingen om de door haar genoemde reden niet toegerekend zou kunnen worden.
5.4 Met de stelling van appellante dat onderhavige last onder dwangsom een preventieve last is, waarbij niet is voldaan aan het criterium klaarblijkelijk gevaar, betwist appellante de bevoegdheid van verweerder om de onderhavige last op te leggen. Het College overweegt daartoe als volgt.
Uit de bewoordingen van de last onder dwangsom blijkt dat appellante bij elke volgende door haar begane overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening een dwangsom verschuldigd is. Uit de bewoordingen van de last blijkt niet dat deze ten doel heeft de eerder geconstateerde overtredingen ongedaan te maken of te beëindigen, maar er toe strekt een toekomstige overtreding die is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt, te voorkomen. In dit geval hoeft geen sprake te zijn van klaarblijkelijk gevaar zoals appellante heeft betoogd, maar is voor het aannemen van een bevoegdheid de last onder dwangsom op te leggen voldoende dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden. Voor dit oordeel zijn omstandigheden van belang die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals de aard van de overtreding, de mate van overeenkomst met de eerder geconstateerde overtreding en het tijdsverloop sinds die overtreding.
Nu appellante de eerdere overtredingen van artikel 6, derde lid, van de Verordening, die verweerder aan de last onder dwangsom mede ten grondslag heeft gelegd, thans niet - gemotiveerd - heeft betwist, is voor het College komen vast te staan dat deze eerdere overtredingen hebben plaatsgevonden, terwijl het tijdsverloop tussen de laatst geconstateerde overtreding op 10 oktober 2008 tot aan het opleggen van de last bij besluit van 17 maart 2010 niet dermate groot is dat niet meer kan worden gesproken van een last die strekt ter voorkoming van herhaling van een eerder begane overtreding.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen gebruik maken van zijn bevoegdheid om in dit geval de last onder dwangsom op te leggen. Appellante heeft voor het overige geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan het College tot een ander oordeel komt.
5.5 Wat betreft de hoogte van de opgelegde dwangsom overweegt het College dat deze in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het College slaat in dit verband mede acht op hetgeen in de toelichting op de Beleidsregels is vermeld over het doel van de dwangsom: het wegnemen van een gedeelte van de omzet waardoor naar verwachting een effectieve prikkel ontstaat om nieuwe overtredingen te voorkomen. Voorts is van belang dat appellante een groot vervoersbedrijf is, zodat niet valt in te zien dat een dwangsom van deze hoogte disproportioneel zou zijn. Hetgeen appellante heeft aangevoerd stuit op het voorgaande af.
5.6 Gelet op het vorenstaande dient het beroep van appellante ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.