2.3.4 Aangezien door appellante niet is bestreden, en ook voor het College voldoende vast staat dat in de gemeente Zoetermeer sprake is van autonoom en substantieel toerisme, was verweerder bevoegd tot toepassing van de toerismevrijstelling.
2.3.5 Op grond van het vorenstaande komt het College niet toe aan bespreking van de vraag of bezoekers van toeristische attracties daadwerkelijk op zon- en feestdagen een bezoek zullen brengen aan de winkels.
2.4.1 Met betrekking tot de belangenafweging als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet heeft verweerder aangegeven dat hij deze belangen voldoende heeft onderzocht en in de besluitvorming heeft betrokken. De hierbij aan de orde zijnde belangen zijn al bekend vanaf het moment dat de wettelijke mogelijkheid om vrijstelling te verlenen bestaat. Verweerder hoeft die belangen daarom niet meer in kaart te brengen. Uit overweging 6.7.2 van vorengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 1 september 2011 blijkt dat in beginsel mag worden afgezien van een apart onderzoek vooraf naar de invloed van zondagopenstelling op de belangen van de kleine winkelier.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de belangen van de kleine winkeliers en werknemers door middel van de Nota "Koopzondagen in Zoetermeer", het memo van de wethouder aan verweerder en de inbreng van aanwezigen op de hoorzitting. In de discussies over het wijzigingsvoorstel zijn de mogelijke effecten van zondagopenstelling voor kleine winkeliers en werknemers aan de orde gekomen. Een meerderheid van de leden van verweerder was van oordeel dat de te wegen belangen voldoende in kaart waren gebracht. In de belangenafweging die door verweerder is verricht hebben de belangen van de kleine winkeliers en werknemers er niet toe geleid dat van het wijzigen van de Verordening is afgezien.
2.4.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat de in artikel 3, zevende lid, van de Winkeltijdenwet verlangde motivering met betrekking tot de belangenafweging ontbreekt. De gevolgen voor de kleine winkeliers en werknemers zijn ten onrechte niet in beeld gebracht. Verweerder heeft volstaan met een enquête onder winkeliers in het algemeen, jongeren en inwoners. Daarmee zijn echter de gevolgen voor winkeliers met weinig of geen personeel en werknemers niet bekend geworden, zodat de belangen niet konden worden afgewogen. Ten onrechte is verweerder niet ingegaan op de belangen van werknemers in de detailhandel.
Het bestreden besluit is ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien verweerder ten onrechte volstaat met een verwijzing naar de niet bij het besluit gevoegde eventuele verslaglegging van de raadsvergadering van 16 januari 2012.
2.4.3 Uit de daarvan opgemaakte verslagen, die tot de gedingstukken behoren, blijkt dat de in artikel 3, zesde lid, Winkeltijdenwet genoemde belangen, waaronder de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, in de vergadering van de raadscommissie Samenleving op 19 april 2011, de door verweerder op die dag gehouden hoorzitting en in de raadsvergadering op 9 mei 2011 aan bod zijn gekomen. Daarbij zijn de Nota en de Memo aan de orde geweest, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de daarin neergelegde onderzoeksgegevens door verweerder in de belangenafweging zijn betrokken.
Het College is van oordeel dat, gelet ook op hetgeen hieromtrent bij de totstandkoming van de wijziging van de Winkeltijdenwet aan de orde is gekomen, al wel voorzienbaar was welke, sociale consequenties rakende, belangen van winkeliers met weinig of geen personeel aan de orde zouden kunnen komen bij een, door de wetgever mogelijk gemaakte, verruimde zondagopenstelling. Niet zelden zullen juist deze winkeliers bezwaren hebben tegen een verruiming van de zondagopenstelling, omdat zij zich alsdan gedwongen voelen hun winkels eveneens geopend te houden om eventueel omzetverlies te voorkomen of te beperken dan wel bij gebrek aan personeel hun winkels gesloten te houden met alle eventuele gevolgen van dien. Die, mogelijke, consequenties zijn door de wetgever onder ogen gezien, maar dat heeft de wetgever er niet van weerhouden een normatief kader te presenteren waarin verweerder, in voorkomend geval, niettemin alle betrokken belangen zo mag afwegen dat die van de winkeliers met weinig of geen personeel het onderspit delven. Nu er geen aanwijzingen zijn dat in dit geval specifieke, dat wil zeggen andere dan door de wetgever reeds voorziene, belangen van deze groep winkeliers in de knel zouden raken, ziet het College geen grond voor het oordeel dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid een nader onderzoek vóóraf naar de invloed van de zondagopenstelling als hier aan de orde op de belangen van evenbedoeld type winkelier had moeten worden verricht in aanvulling op hetgeen daarover te berde is gebracht in de Memo, de Nota en de vergaderingen van de raadscommissie en verweerder.
Voorts staat vast dat het besluit tot wijziging van de Verordening vergezeld gaat van een toelichting. Deze – weliswaar niet erg uitgebreide – toelichting dient naar het oordeel van het College te worden opgevat als een samenvattende weerslag van het besluitvormingsproces, in het kader waarvan ook evengenoemde vergaderingen en hoorzitting hebben plaatsgevonden. In deze toelichting is aangegeven dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid tot verlening van vrijstelling en dat vorengenoemde belangen zich niet verzetten tegen gebruikmaking van de in geding zijnde vrijstellingsbevoegdheid,. In het licht van vorengenoemd besluitvormingsproces en gelet op het feit dat in de toelichting wordt verwezen naar de in het kader van het besluitvormingsproces uitgevoerde onderzoeken die zijn neergelegd in de Nota en het Memo, valt naar het oordeel van het College uit de toelichting voldoende op te maken op welke wijze de genoemde belangen bij de besluitvorming zijn betrokken.
Daarmee voldoet het besluit tot wijziging van de Verordening naar het oordeel van het College in voldoende mate aan de in artikel 3, zevende lid, van de Winkeltijdenwet gestelde eisen.
Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de commissie is ingegaan op de bezwaren van appellante met betrekking tot de belangenafweging, zoals deze bij het primaire besluit is verricht, en is geconcludeerd dat dit besluit ook wat betreft dat aspect kan worden gehandhaafd. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot onder meer de wijze waarop de belangenafweging bij het primaire besluit zichtbaar is gemaakt, kan niet worden gezegd dat het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt met betrekking tot de belangenafweging onbegrijpelijk of onvoldoende inzichtelijk is.
2.5.1 Gelet op hetgeen in 2.4.3 is overwogen volgt het College appellante niet in haar stelling dat verweerder in strijd met artikel 3:2 Awb onvoldoende kennis heeft vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.5.2 In de door appellante in haar beroepschrift genoemde passages uit het door verweerder overgenomen advies van de commissie ziet het College onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder zich in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb heeft beperkt tot een herbeoordeling van het besluit tot wijziging van de Verordening op gronden van rechtmatigheid. Overeenkomstig het advies van de commissie heeft verweerder in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de bij het besluit tot wijziging van de Verordening betrokken belangen in kaart zijn gebracht, dat deze belangen zijn gewogen, en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat hierbij aan de belangen van de winkeliers met weinig of geen personeel onvoldoende gewicht is toegekend. Dit wijst er niet op dat verweerder een terughoudende herbeoordeling heeft verricht op het punt van de belangenafweging, die zich niet verdraagt met artikel 7:11, eerste lid, Awb.
2.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging als bedoeld in artikel 3,zesde lid, Winkeltijdenwet heeft kunnen komen.
2.7 Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.