ECLI:NL:CBB:2012:BY1873

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/302
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet door de gemeente Zoetermeer

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 november 2012, werd het beroep van de Stichting Tegen Verruiming Zondagopenstelling tegen de Raad van de gemeente Zoetermeer behandeld. De zaak betreft de toepassing van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet, waarbij de gemeente Zoetermeer een wijziging van de Verordening Winkeltijden heeft doorgevoerd. Appellante stelde dat de gemeente ten onrechte vrijstelling verleende voor zondagopenstelling van winkels, omdat de toeristische aantrekkingskracht niet autonoom zou zijn en de winkelopenstelling niet ondersteunend aan het toerisme zou zijn. De gemeente had echter aangetoond dat er sprake was van autonoom en substantieel toerisme in Zoetermeer, wat de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling rechtvaardigde. Het College oordeelde dat de gemeente voldoende onderzoek had gedaan naar de belangen van kleine winkeliers en werknemers en dat de belangenafweging die was gemaakt, niet onredelijk was. De appellante kon niet aantonen dat de belangen van de kleine winkeliers onvoldoende waren gewogen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de gemeente om de Verordening te wijzigen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 12/302 2 november 2012
12500 Winkeltijdenwet
Uitspraak in de zaak van:
de Stichting Tegen Verruiming Zondagopenstelling, te Barendrecht, appellante,
gemachtigde: mr. C.J.R. van Binsbergen, advocaat te Alphen aan den Rijn,
tegen
de Raad van de gemeente Zoetermeer, verweerder (hierna ook: raad),
gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag,
1. Het procesverloop
Op 6 maart 2012 heeft appellante beroep ingesteld tegen het op 25 januari 2012 bekend gemaakte besluit van verweerder van 16 januari 2012.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit tot wijziging van de Verordening Winkeltijden Zoetermeer (hierna: Verordening) ongegrond verklaard.
Appellante heeft de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken overgelegd.
Op 21 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader hebben toegelicht. Voor appellante is tevens verschenen H. Konijn, voorzitter van appellante.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de Winkeltijdenwet is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 2
Het is verboden om een winkel voor het publiek geopend te hebben:
a. op zondag;
b. op Nieuwjaarsdag, op Goede Vrijdag na 19 uur, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag, op 24 december na 19 uur, op eerste en tweede Kerstdag en op 4 mei na 19 uur;
(…)
Artikel 3
(…)
3. De gemeenteraad kan bij verordening vrijstelling verlenen van de in het eerste lid bedoelde verboden (…) ten behoeve van:
a. op de betrokken gemeente of een deel daarvan gericht toerisme met een substantiële omvang, mits de aantrekkingskracht voor dat toerisme geheel of nagenoeg geheel is gelegen buiten de verkoopactiviteiten die door de vrijstelling of de bevoegdheid om ontheffing te verlenen mogelijk worden gemaakt;
(…)
6. De gemeenteraad betrekt bij een besluit op grond van het derde lid, onder a, tot de verlening van een vrijstelling (…) in ieder geval de volgende belangen:
a. werkgelegenheid en economische bedrijvigheid in de gemeente, waaronder mede wordt begrepen het belang van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel,
b. de zondagsrust in de gemeente,
c. de leefbaarheid, de veiligheid en de openbare orde in de gemeente.
7. Een besluit als bedoeld in het derde lid, onder a, gaat vergezeld van een toelichting. Onverminderd de artikelen 3:46 en 3:47, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, bevat de toelichting ten minste een motivering dat wordt voldaan aan de voorwaarden die in het derde lid, onder a, worden gesteld aan de toepassing van de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling (…). De toelichting beschrijft tevens de belangen, waaronder in ieder geval de in het zesde lid genoemde, die in de besluitvorming zijn betrokken, alsmede een motivering op welke wijze die belangen in de besluitvorming zijn betrokken.
(…) "
In de Verordening is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
" Artikel 5 – Zon- en feestdagenregeling
De verboden, vervat in artikel 2, eerste lid, onder a en b, en tweede lid van de wet gelden niet op zondagen, op Nieuwjaarsdag, op tweede Paasdag, op Hemelvaartsdag, op tweede Pinksterdag en op eerste en tweede Kersdag ten behoeve van het op Zoetermeer gerichte toerisme. "
De toelichting op artikel 5 van de Verordening luidt als volgt:
" Ingevolge artikel 2 van de Winkeltijdenwet mogen winkels op zon- en feestdagen niet voor het publiek geopend zijn. Artikel 3 van de Winkeltijdenwet biedt de mogelijkheid daarvan vrijstelling te verlenen ten behoeve van op de gemeente gericht toerisme met een substantiële omvang.
Jaarlijks bezoeken ruim 3,5 miljoen mensen de grootschalige leisurevoorzieningen in Zoetermeer. Daarmee is sprake van een substantiële omvang van dit toerisme. Het is verhoudingsgewijs zelfs identiek aan het dagtoerisme in Rotterdam.
Er is momenteel sprake van een grote koopkrachtafvloeiing naar de op zon- en feestdagen geopende winkels in het nabijgelegen Leidschenveen en naar niet aan openingstijden gebonden internetwinkels. Ruimere openingstijden in Zoetermeer zullen de Zoetermeerse ondernemer de gelegenheid geven zich daartegen te weren. Dat zal een positief effect hebben op de werkgelegenheid en de economische bedrijvigheid in Zoetermeer.
In een gemeente met een omvang als Zoetermeer vinden op zon- en feestdagen al op vele zondagen, ook ’s morgens en ’s avonds, activiteiten plaats. Daarbij is niet gebleken van een onaanvaardbare aantasting van de zondagsrust van de inwoners. Evenmin is daarvan gebleken tijdens de koopzondagen die in de afgelopen jaren waren toegestaan.
Bij de onderzoeken verwacht een beperkt aantal inwoners een aantasting van de zondagsrust. Zij bedoelen dan echter de zondagsrust van de ondernemers en hun personeel. Omdat ondernemers zelf de keus hebben of zij hun winkel open willen doen, zal die aantasting meevallen. De onderzoeken geven voorts aan dat een meerderheid van het personeel vóór zondagsopening is.
Leefbaarheid, veiligheid en openbare orde worden in de onderzoeken nauwelijks in verband gebracht met de zondagopenstelling. En als dat gebeurt, verwacht 11% van de Zoetermeerders een verbetering daarvan door de openstelling en slechts 2% een verslechtering. Gezien de ervaringen tot nu toe met koopzondagen in Zoetermeer mag verwacht worden dat leefbaarheid, veiligheid en openbare orde door het vrijstellen van de openingstijden van winkels op zon- en feestdagen in Zoetermeer niet zullen verslechteren."
2.2 Burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: burgemeester en wethouders) hebben, mede op basis van de nota 'Koopzondagen in Zoetermeer' van
21 februari 2011, voorgesteld om de koopzondagen integraal vrij te geven. Op 19 april 2011 heeft de Raadscommissie Samenleving (hierna: raadscommissie) vergaderd over het voorstel en is dit voorstel in een hoorzitting van verweerder aan de orde gesteld. Burgemeester en wethouders hebben daarna ten behoeve van verweerder een 'Memo koopzondagen' opgesteld. Op 9 mei 2011 heeft verweerder het besluit tot wijziging van de Verordening genomen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Nadat een hoorzitting is gehouden door de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften (hierna: commissie) en een bespreking heeft plaatsgevonden in de raadscommissie heeft verweerder op 16 januari 2012 het bestreden besluit genomen.
2.3.1 Volgens verweerder kan vrijstelling worden verleend wanneer sprake is van autonoom toerisme van substantiële omvang. Leisurevoorzieningen als SnowWorld, Dutch Water Dreams en Ayers Rock trekken voldoende toeristen om te kunnen spreken van autonoom toerisme met substantiële omvang.
Aangezien voldoende aannemelijk is dat een deel van deze bezoekers tevens een bezoek aan de winkels zal brengen is voldaan aan het in artikel 3 Winkeltijdenwet met de woorden 'ten behoeve van' uitgedrukte vereiste dat een verband bestaat tussen zondagopenstelling en toerisme. Met 'ten behoeve van' is niet méér beoogd dan dat pas sprake kan zijn van zondagopenstelling als sprake is van autonoom toerisme met een substantiële omvang. In dat geval is verweerder bevoegd om voor de gehele gemeente of een deel daarvan vrijstelling te verlenen van het verbod op zondagopenstelling. Dat deze openstelling niet (uitsluitend of in de eerste plaats) ten gunste hoeft te komen van het toerisme volgt uit de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 april 2010 (LJN: BL9857) en het arrest van het Hof Den Haag van 3 augustus 2010 (LJN: BN3217) waarin is geoordeeld dat, indien in een deel van een gemeente sprake is van autonoom toerisme, de vrijstellingsbevoegdheid bestaat voor de gehele gemeente.
2.3.2 Appellante is van mening dat reeds uit de tekst van artikel 3 Winkeltijdenwet volgt dat verweerder een te beperkte en derhalve onjuiste betekenis toekent aan de daarin vermelde zinsnede ‘ten behoeve van’. Volgens appellante geeft deze zinsnede aan dat er een gekwalificeerd verband moet zijn tussen zondagopenstelling en toerisme: de winkelopenstelling op zondag moet de autonome toerismestroom ondersteunen. De zondagopenstelling is bedoeld om toeristen die zich binnen de gemeente bevinden de mogelijkheid te bieden om te winkelen; het winkelen is complementair aan het toerisme, waarbij het aantal toeristen dat de winkels bezoekt meer dan marginaal dient te zijn. Volgens appellante kan het standpunt van verweerder dat de woorden 'ten behoeve van' slechts een volgorde aangeven in die zin dat er eerst autonoom toerisme dient te zijn met een substantiële omvang en dat pas dan de toerismevrijstelling kan worden toegepast niet staande worden gehouden: dat er sprake dient te zijn van autonoom en substantieel toerisme – dus los van de gelegenheid tot winkelen – vloeit immers al voort uit de in artikel 3, onder a, van de Winkeltijdenwet neergelegde eis dat de aantrekkingskracht voor het toerisme geheel of nagenoeg geheel is gelegen buiten de verkoopactiviteiten die door de vrijstelling of de bevoegdheid om ontheffing te verlenen mogelijk worden gemaakt.
Appellante is voorts van mening dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Winkeltijdenwet blijkt dat de zondagopenstelling in geval van toerisme geen vanzelfsprekendheid is. Zij heeft daartoe gewezen op een aantal passages uit de desbetreffende parlementaire stukken. Daaruit blijkt dat minder voorstelbaar is dat zondagopenstelling het toerisme daadwerkelijk ondersteunt, indien de toeristische aantrekkingskracht is gelegen in de aanwezigheid van een natuurgebied, omdat bezoekers van een natuurgebied op zoek zijn naar rust. Verder blijkt daaruit dat de winkelopenstelling een middel is om het autonome toerisme te ondersteunen en wordt daarin duidelijk gewezen op de combinatie van een bezoek aan een toeristische attractie met een bezoek aan winkels. Ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de voorganger van de Winkeltijdenwet, de Winkelsluitingswet, blijkt dat de zondagopenstelling het toerisme moet ondersteunen. Met betrekking tot de in die wet opgenomen toerismevrijstelling komt uit de parlementaire stukken naar voren dat de winkelopenstelling niet ruimer mocht zijn dan de 'werkelijk benodigde uren', dat wil zeggen dat de toerismevrijstelling niet ruimer mocht worden toegepast dan waartoe de behoefte van de toeristen aanleiding gaf.
In het kader van de parlementaire behandeling van de Winkeltijdenwet is van de zijde van de minister opgemerkt dat de vrijstellingsmogelijkheid in de Winkelsluitingswet tot doel had toeristen in de gelegenheid te stellen om ter plaatse inkomen te doen. Hieruit volgt duidelijk dat de winkelopenstelling de toeristen moet faciliteren. Aangezien de wetswijziging van 1 januari 2011 is bedoeld als aanscherping en niet als verruiming, ligt het niet voor de hand om tot een ruimer gebruik van de vrijstelling te komen dan de wetgever destijds in 1990 voor ogen stond.
Appellente heeft ook nog gewezen op de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 1 september 2011 (LJN: BR6494), waaruit volgens haar blijkt dat dient te worden beoordeeld of zondagopenstelling van winkels een toerismeondersteunende functie heeft.
Appellante voert aan dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de zondagopenstelling het toerisme ondersteunt. Uit een interview met de exploitant van SnowWorld en eveneens uit het onderzoek van TNS Nipo komt naar voren dat er geen synergie bestaat tussen zondagopenstelling en het toerisme en dat de bezoekers van de grootste en meest onderscheidende toeristische attracties geen behoefte hebben aan winkelen. Het bestreden besluit tot wijziging van de Verordening is primair ingegeven door andere motieven dan toeristische, namelijk om te voorkomen dat lokale omzet naar omliggende gemeenten wegvloeit. Daarvoor is de bevoegdheid om de toerismevrijstelling te verlenen echter niet bedoeld, zodat het besluit tot wijziging van de Verordening is genomen in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
2.3.3 Het College stelt vast dat partijen in de eerste plaats van mening verschillen over de betekenis van de zinsnede 'ten behoeve van' in artikel 3, derde lid, van de Winkeltijdenwet. Daarover overweegt het College als volgt.
De geschiedenis van de totstandkoming van de Winkeltijdenwet bevat aanwijzingen dat de wetgever met vorengenoemde zinsnede tot uitdrukking heeft willen brengen dat de winkelopenstelling ondersteunend moet zijn aan het toerisme (zie memorie van toelichting bij de wet van 25 november 2010 tot wijziging van de Winkeltijdenwet, TK 2008-2009, 31 728, nr. 3, p.5 en 11). Het College ziet daarin echter onvoldoende grond voor de gevolgtrekking dat de wetgever heeft beoogd hiermee een afzonderlijk vereiste in het leven te roepen, waaraan - naast de in onderdeel a van genoemde bepaling neergelegde kwalitatieve eis met betrekking tot het toerisme - moet zijn voldaan om gebruik te kunnen maken van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen in verband met de toeristische aantrekkingskracht van een gemeente. Naar het oordeel van het College zijn daarvoor in wetsgeschiedenis onvoldoende eenduidige aanknopingspunten te vinden. Voor zover in de wetsgeschiedenis de term ‘ondersteunend’ in de hiervoor genoemde zin wordt gebruikt, moet daaraan derhalve geen andere betekenis worden toegekend dan dat gebruik mag worden gemaakt van de in artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, Winkeltijdenwet gegeven vrijstellingsbevoegdheid, mits sprake is van toerisme met een substantiële omvang als bedoeld in onderdeel a van dit artikel. Het College wijst hiertoe op de Nota naar aanleiding van het verslag van 8 september 2009 (Kamerstukken II, 2008-2009, 31 728, nr. 16) (hierna: Nota), waarin de minister van Economische Zaken onder meer het volgende heeft aangegeven:
" Gemeenten dienen op grond van het wetsvoorstel eerst vast te stellen of er in hun gemeente sprake is van toeristische aantrekkingskracht. Indien hier sprake van is, dient de gemeente na te gaan of de toeristische aantrekkingskracht autonoom en substantieel is. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 3, derde lid, onder a. De gemeenteraad is dan bevoegd, maar niet verplicht om deze bepaling toe te passen. De concrete toepassing van de toerismebepaling vereist een afweging van de daarbij betrokken belangen."
Dit wordt ook weerspiegeld in een schematisch beslismodel dat in de Nota is weergegeven. Daaruit kan worden afgeleid dat, indien sprake is van autonoom en substantieel toerisme, de bevoegdheid tot het toepassen van de toeristische vrijstelling is geactiveerd.
Het College overweegt voorts dat de door appellante bepleite uitleg van genoemde zinsnede van artikel 3, eerste lid, aanhef, Winkeltijdenwet niet goed valt te rijmen met het uitgangspunt dat de zondagopenstelling in verband met de toeristische aantrekkingskracht van een gemeente geldt voor de gehele gemeente. Zoals blijkt uit de volgende passage uit de Nota, heeft de minister dit ook onder ogen gezien:
" De leden van de SGP-fractie zijn van mening dat het niet logisch is wanneer bijvoorbeeld autobedrijven of woonwinkels of outletcenters op basis van de vrijstellingen of ontheffingen voor toerisme geopend kunnen zijn en vroegen of de regering deze mening deelt. Ik deel deze mening niet. Het is namelijk mogelijk dat mensen een bezoek aan een toeristische attractie combineren met een bezoek aan winkels. In een dergelijk geval is er sprake van autonoom toerisme en kunnen de winkels daar gebruik van maken. De wet differentieert niet tussen winkels in het toeristische gebied, in dat gebied mogen alle winkels open zijn. "
Het is het College niet gebleken dat dit sinds de wetswijziging van 1 januari 2011 anders is. Aan de brief van de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie aan de Tweede Kamer van 20 juni 2011 ontleent het College in dit verband het volgende:
" Op grond van de toerismebepaling in de Winkeltijdenwet moet de toeristische aantrekkingskracht van de gemeente autonoom zijn, dat wil zeggen dat zij losstaat van de winkelopening in de gemeente. Ook als de winkels dicht zijn, moet er dus aantrekkingskracht voor toeristen bestaan om de gemeente te bezoeken. Als een gemeente eenmaal heeft aangetoond dat er sprake is van autonoom en substantieel toerisme in de gemeente, dan is zij bevoegd om in de gehele gemeente winkelopening op zondag toe te staan."
2.3.4 Aangezien door appellante niet is bestreden, en ook voor het College voldoende vast staat dat in de gemeente Zoetermeer sprake is van autonoom en substantieel toerisme, was verweerder bevoegd tot toepassing van de toerismevrijstelling.
2.3.5 Op grond van het vorenstaande komt het College niet toe aan bespreking van de vraag of bezoekers van toeristische attracties daadwerkelijk op zon- en feestdagen een bezoek zullen brengen aan de winkels.
2.4.1 Met betrekking tot de belangenafweging als bedoeld in artikel 3, zesde lid, van de Winkeltijdenwet heeft verweerder aangegeven dat hij deze belangen voldoende heeft onderzocht en in de besluitvorming heeft betrokken. De hierbij aan de orde zijnde belangen zijn al bekend vanaf het moment dat de wettelijke mogelijkheid om vrijstelling te verlenen bestaat. Verweerder hoeft die belangen daarom niet meer in kaart te brengen. Uit overweging 6.7.2 van vorengenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 1 september 2011 blijkt dat in beginsel mag worden afgezien van een apart onderzoek vooraf naar de invloed van zondagopenstelling op de belangen van de kleine winkelier.
Verweerder heeft onderzoek gedaan naar de belangen van de kleine winkeliers en werknemers door middel van de Nota "Koopzondagen in Zoetermeer", het memo van de wethouder aan verweerder en de inbreng van aanwezigen op de hoorzitting. In de discussies over het wijzigingsvoorstel zijn de mogelijke effecten van zondagopenstelling voor kleine winkeliers en werknemers aan de orde gekomen. Een meerderheid van de leden van verweerder was van oordeel dat de te wegen belangen voldoende in kaart waren gebracht. In de belangenafweging die door verweerder is verricht hebben de belangen van de kleine winkeliers en werknemers er niet toe geleid dat van het wijzigen van de Verordening is afgezien.
2.4.2 Appellante stelt zich op het standpunt dat de in artikel 3, zevende lid, van de Winkeltijdenwet verlangde motivering met betrekking tot de belangenafweging ontbreekt. De gevolgen voor de kleine winkeliers en werknemers zijn ten onrechte niet in beeld gebracht. Verweerder heeft volstaan met een enquête onder winkeliers in het algemeen, jongeren en inwoners. Daarmee zijn echter de gevolgen voor winkeliers met weinig of geen personeel en werknemers niet bekend geworden, zodat de belangen niet konden worden afgewogen. Ten onrechte is verweerder niet ingegaan op de belangen van werknemers in de detailhandel.
Het bestreden besluit is ook in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aangezien verweerder ten onrechte volstaat met een verwijzing naar de niet bij het besluit gevoegde eventuele verslaglegging van de raadsvergadering van 16 januari 2012.
2.4.3 Uit de daarvan opgemaakte verslagen, die tot de gedingstukken behoren, blijkt dat de in artikel 3, zesde lid, Winkeltijdenwet genoemde belangen, waaronder de belangen van winkeliers met weinig of geen personeel en van winkelpersoneel, in de vergadering van de raadscommissie Samenleving op 19 april 2011, de door verweerder op die dag gehouden hoorzitting en in de raadsvergadering op 9 mei 2011 aan bod zijn gekomen. Daarbij zijn de Nota en de Memo aan de orde geweest, zodat ervan mag worden uitgegaan dat de daarin neergelegde onderzoeksgegevens door verweerder in de belangenafweging zijn betrokken.
Het College is van oordeel dat, gelet ook op hetgeen hieromtrent bij de totstandkoming van de wijziging van de Winkeltijdenwet aan de orde is gekomen, al wel voorzienbaar was welke, sociale consequenties rakende, belangen van winkeliers met weinig of geen personeel aan de orde zouden kunnen komen bij een, door de wetgever mogelijk gemaakte, verruimde zondagopenstelling. Niet zelden zullen juist deze winkeliers bezwaren hebben tegen een verruiming van de zondagopenstelling, omdat zij zich alsdan gedwongen voelen hun winkels eveneens geopend te houden om eventueel omzetverlies te voorkomen of te beperken dan wel bij gebrek aan personeel hun winkels gesloten te houden met alle eventuele gevolgen van dien. Die, mogelijke, consequenties zijn door de wetgever onder ogen gezien, maar dat heeft de wetgever er niet van weerhouden een normatief kader te presenteren waarin verweerder, in voorkomend geval, niettemin alle betrokken belangen zo mag afwegen dat die van de winkeliers met weinig of geen personeel het onderspit delven. Nu er geen aanwijzingen zijn dat in dit geval specifieke, dat wil zeggen andere dan door de wetgever reeds voorziene, belangen van deze groep winkeliers in de knel zouden raken, ziet het College geen grond voor het oordeel dat uit het oogpunt van zorgvuldigheid een nader onderzoek vóóraf naar de invloed van de zondagopenstelling als hier aan de orde op de belangen van evenbedoeld type winkelier had moeten worden verricht in aanvulling op hetgeen daarover te berde is gebracht in de Memo, de Nota en de vergaderingen van de raadscommissie en verweerder.
Voorts staat vast dat het besluit tot wijziging van de Verordening vergezeld gaat van een toelichting. Deze – weliswaar niet erg uitgebreide – toelichting dient naar het oordeel van het College te worden opgevat als een samenvattende weerslag van het besluitvormingsproces, in het kader waarvan ook evengenoemde vergaderingen en hoorzitting hebben plaatsgevonden. In deze toelichting is aangegeven dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheid tot verlening van vrijstelling en dat vorengenoemde belangen zich niet verzetten tegen gebruikmaking van de in geding zijnde vrijstellingsbevoegdheid,. In het licht van vorengenoemd besluitvormingsproces en gelet op het feit dat in de toelichting wordt verwezen naar de in het kader van het besluitvormingsproces uitgevoerde onderzoeken die zijn neergelegd in de Nota en het Memo, valt naar het oordeel van het College uit de toelichting voldoende op te maken op welke wijze de genoemde belangen bij de besluitvorming zijn betrokken.
Daarmee voldoet het besluit tot wijziging van de Verordening naar het oordeel van het College in voldoende mate aan de in artikel 3, zevende lid, van de Winkeltijdenwet gestelde eisen.
Het College ziet evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, waarin is bepaald dat de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. In het door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde advies van de commissie is ingegaan op de bezwaren van appellante met betrekking tot de belangenafweging, zoals deze bij het primaire besluit is verricht, en is geconcludeerd dat dit besluit ook wat betreft dat aspect kan worden gehandhaafd. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot onder meer de wijze waarop de belangenafweging bij het primaire besluit zichtbaar is gemaakt, kan niet worden gezegd dat het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt met betrekking tot de belangenafweging onbegrijpelijk of onvoldoende inzichtelijk is.
2.5.1 Gelet op hetgeen in 2.4.3 is overwogen volgt het College appellante niet in haar stelling dat verweerder in strijd met artikel 3:2 Awb onvoldoende kennis heeft vergaard over de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.5.2 In de door appellante in haar beroepschrift genoemde passages uit het door verweerder overgenomen advies van de commissie ziet het College onvoldoende grond voor de conclusie dat verweerder zich in strijd met artikel 7:11, eerste lid, Awb heeft beperkt tot een herbeoordeling van het besluit tot wijziging van de Verordening op gronden van rechtmatigheid. Overeenkomstig het advies van de commissie heeft verweerder in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de bij het besluit tot wijziging van de Verordening betrokken belangen in kaart zijn gebracht, dat deze belangen zijn gewogen, en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat hierbij aan de belangen van de winkeliers met weinig of geen personeel onvoldoende gewicht is toegekend. Dit wijst er niet op dat verweerder een terughoudende herbeoordeling heeft verricht op het punt van de belangenafweging, die zich niet verdraagt met artikel 7:11, eerste lid, Awb.
2.6 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging als bedoeld in artikel 3,zesde lid, Winkeltijdenwet heeft kunnen komen.
2.7 Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.J. Waterbolk, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. E. van Kerkhoven als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 november 2012.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. E. van Kerkhoven