5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellante artikel 11a, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden en daarvoor terecht een boete heeft opgelegd, in stand kan worden gelaten.
5.2 Aan appellante is een boete opgelegd wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet. Volgens vaste jurisprudentie van het College bevat die bepaling een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting om zodanige maatregelen te treffen dat werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden (zie onder meer de uitspraak van 21 juni 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ9556). Het College heeft geoordeeld dat van enige onduidelijkheid omtrent het bestaan van een wettelijke basis voor een boete wegens het niet naleven van die verplichting geen sprake is (zie de uitspraak van 8 december 2011, www.rechtspraak.nl, LJN: BU9590).
Het College heeft voorts in de uitspraak van 27 januari 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH5223) geoordeeld dat artikel 11a, eerste lid, Tabakswet voldoende concreet duidelijk maakt in welk geval sprake is van een beboetbare overtreding en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. In dit verband overwoog het College dat uit de ruimtelijke beperking van de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet bedoelde resultaatsverplichting, zoals die destijds in artikel 2, sub h, van het Besluit uitzondering rookvrije werkplek (Stb. 2003, 561) was opgenomen, onmiskenbaar blijkt dat de norm dat de werkgever zodanige maatregelen dient te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden, geldt in alle ruimten waar werknemers hun werkzaamheden verrichten, behalve in afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimten. Het College ziet geen aanleiding met betrekking tot de ruimtelijke beperking van de resultaatsverplichting, zoals thans neergelegd in artikel 2, sub b, van het Besluit tot een ander oordeel te komen. In dit verband is van belang dat in de Nota van Toelichting bij deze bepaling is vermeld dat het personeel de hier bedoelde rookruimten niet mag betreden in het kader van het uitoefenen van de normale horecawerkzaamheden, zoals het bedienen van klanten. Van onduidelijkheid op dit punt is derhalve, anders dan appellante stelt, geen sprake.
5.3 In de eerdergenoemde uitspraak van 8 december 2011 heeft het College, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting, geoordeeld dat geen sprake meer kan zijn van een rookruimte als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, Besluit wanneer in een ruimte normale horecawerkzaamheden worden verricht. Appellante betwist niet dat haar werknemers hun normale horecawerkzaamheden verrichtten in het bargedeelte van C. Dit bargedeelte kan derhalve niet als een rookruimte als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, Besluit worden aangemerkt. Dat dit bargedeelte afgesloten is en ook expliciet als rookruimte is aangeduid, maakt dat niet anders.
5.4 Het voorgaande betekent dat voor appellante de resultaatsverplichting als bedoeld in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet onverkort gold. Appellante betwist niet dat op 18 juli 2009 werd gerookt in het bargedeelte van C, terwijl haar werknemers daar hun werkzaamheden verrichtten. In zoverre werd dus niet voldaan aan de resultaatsverplichting van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet. Er is derhalve terecht vastgesteld dat appellante die bepaling heeft overtreden. De stelling van appellante, dat zij haar werknemers wel degelijk in staat stelt hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder en overlast van roken door anderen te ondervinden, door hen de keuze te bieden al dan niet in het bargedeelte te werken faalt, omdat in ieder geval de werknemers in het bargedeelte, waarin appellante roken door de bezoekers toelaat, niet gevrijwaard waren van hinder en overlast van roken door anderen tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
5.5 Voor zover appellante betoogt dat sprake is van ongeoorloofd onderscheid tussen (kleine) horeca zonder personeel en horeca met personeel, omdat ten tijde van het opleggen van de boete aan appellante de eerste categorie niet langer gecontroleerd zou worden en het rookverbod voor deze categorie feitelijk zou zijn opgeheven, verwijst het College naar eerdergenoemde uitspraak van 8 december 2011, waarin het College heeft overwogen dat het (ook door appellante) gesignaleerde onderscheid in behandeling voortvloeit uit het wel of niet in dienst hebben van werknemers, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van gelijke gevallen die gelijk behandeld zouden moeten worden. Het College wijst er in dit verband op dat de aan de boete ten grondslag gelegde regels hun grondslag vinden in het beschermen van werknemers.
5.7 Appellante heeft betoogd dat horecaondernemers die het zich niet kunnen veroorloven een aparte rookruimte te creëren worden benadeeld en aldus ten onrechte ongelijk worden behandeld ten opzichte van horecaondernemers die dat wel kunnen. Het College overweegt dienaangaande, onder verwijzing naar de uitspraak van 11 september 2012 (www.rechtspraak.nl, LJN: BX8165), dat – in het licht van de vrijheid die de wetgever toekomt bij het maken van beleidsmatige keuzes – rechtens niet onaanvaardbaar is dat de wetgever in de omstandigheid dat sommige horeca-ondernemers het zich, om bijvoorbeeld praktische of financiële redenen, niet kunnen veroorloven een rookruimte in te richten, geen aanleiding heeft gezien om die ondernemers van de resultaatsverplichting uit te zonderen.
5.8 De minister heeft de hoogte van de boete in dit geval vastgesteld op € 300,- en daarbij geen gebruik gemaakt van de bevoegdheid de boete lager vast te stellen. Ook het College ziet geen grond voor het oordeel dat het bedrag van de boete op een lager bedrag zou moeten worden vastgesteld.
5.9 Gelet op het vorenstaande komt het College tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5.10 Wat betreft de door appellante gesignaleerde (wan)verhouding tussen de hoogte van het te betalen griffierecht en de opgelegde boete, en de gevolgen daarvan voor effectieve toegang tot de rechter, overweegt het College dat – volgens vaste jurisprudentie – het door artikel 6 EVRM verzekerde recht op toegang tot de rechter niet absoluut is. Aan die toegang kunnen beperkingen worden gesteld, zolang die het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aantasten, een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis voldoen (zie onder meer de uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 augustus 2012, www.rechtspraak.nl, LJN: BX5246 en van de Centrale Raad van Beroep van 13 mei 2011, www.rechtspraak.nl. LJN: BQ4763). Het College is van oordeel dat de hoogte van het geheven griffierecht voor appellante – die deel uitmaakt van een rechtspersoon die meerdere horecagelegenheden exploiteert – feitelijk geen belemmering vormde, nu zij (tijdig) het griffierecht heeft voldaan en ook ter zitting van het College heeft bevestigd dat betalingsonmacht in haar geval niet aan de orde is. Het heffen van het griffierecht heeft in deze procedure dan ook geen wezenlijke beperking op het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op toegang tot de rechter gevormd.
5.11 Gelet op het voorgaande bestaat voor een proceskostenveroordeling of een (gedeeltelijke) vergoeding van het griffierecht geen aanleiding.