6. De beoordeling van de geschillen
6.1 Ten aanzien van het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/588 overweegt het College als volgt.
Het besluit van 21 juni 2011 waarbij burgemeester en wethouders hebben besloten om niet handhavend op te treden tegen de zondagopenstelling van C, komt niet voor vernietiging in aanmerking. Het College overweegt daartoe dat op het moment dat dit besluit werd genomen de zondagopenstelling was gelegaliseerd op basis van artikel 9 van de Verordening. Om die reden hebben burgemeester en wethouders terecht van handhaving afgezien. Het beroep is derhalve ongegrond.
6.2 Met betrekking tot het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/962 overweegt het College als volgt.
6.2.1 Op grond van artikel 10, tweede lid, van de Wet, zoals dit luidt vanaf 1 januari 2011, kan in afwijking van artikel 8:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het College beroep worden ingesteld tegen een besluit inzake verlening van vrijstelling op grond van artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet, voor zover dat besluit wordt aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift.
6.2.2 Artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet vormt een uitzondering op de hoofdregel dat winkels op zondag gesloten dienen te zijn. In dat licht moet het begrip 'toeristische aantrekkingskracht van delen van de gemeente' strikt worden uitgelegd. Dat betekent dat wanneer de in de gemeente gelegen toeristische attracties zich niet in betekenende mate onderscheiden van datgene wat ter zake bij vele andere gemeenten voorhanden is, deze attracties op zichzelf noch tezamen de toeristische aantrekkingskracht kunnen vormen waarop artikel 3, derde lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet het oog heeft. Bij een andere, minder strikte, interpretatie zou het uitzonderingskarakter van de desbetreffende bepaling immers verloren gaan. Het zal moeten gaan om toeristische trekpleisters die, los van de gelegenheid tot winkelen, zelf in een in aanmerking te nemen mate toeristen naar de desbetreffende gemeente of delen van de gemeente trekken.
6.2.3 Uit de memorie van toelichting bij de Winkeltijdenwet van 25 november 2010 tot wijziging van de Winkeltijdenwet met het oog op inkadering van de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen of een ontheffingsbevoegdheid toe te kennen in verband met de toeristische aantrekkingskracht van een gemeente (TK 2008-2009, 31278, nr. 3) blijkt, dat de wetgever het volgende voor ogen heeft gestaan.
Het winkeltijdenbeleid vraagt om lokaal maatwerk. Het is daarom de gemeenteraad die beoordeelt of sprake is van substantieel toerisme. Het belang van de toeristische sector voor de gemeentelijke economische ontwikkeling zal hierbij een belangrijk criterium zijn. Indicatoren hiervoor kunnen onder meer zijn de inkomsten van de toeristische sector en inkomsten in verband met de toeristische sector voor bijvoorbeeld horeca. Ook het aantal arbeidsplaatsen in de toeristische sector, de aantallen bezoekers van toeristische trekpleisters in de gemeente (bijvoorbeeld architectuur, musea, natuur, evenementen), het aantal overnachtingen in hotels, campings, vakantiehuizen of andere vormen van logies, de omvang van de gemeentelijke inkomsten gerelateerd aan het toerisme (toeristenbelasting, parkeergelden), mede in vergelijking met de omvang van andere gemeentelijke inkomstenbronnen, kunnen worden gebruikt om te bepalen of sprake is van toerisme met een substantiële omvang. Bij deze beoordeling kan ook een rol spelen of de toeristische aantrekkingskracht geldt voor de gehele gemeente of alleen voor delen van de gemeente, gedurende het hele jaar of alleen tijdens bepaalde seizoenen of bijzondere dagen.
De eis van autonome toeristische aantrekkingskracht betekent dat zij losstaat van de winkelopening op zondag in de gemeente. Tot slot moet de winkelopenstelling dienen ten behoeve van het toerisme.
6.2.4 De raad heeft zijn besluit waarbij de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard gemotiveerd door te verwijzen naar de Onderbouwing. Het College stelt vast dat in de Onderbouwing, die voornamelijk is gebaseerd op de Nota, aan de hand van de indicatoren uit de memorie van toelichting wordt gemotiveerd waarom er naar de mening van de raad sprake is van substantieel toerisme in de gemeente. Voorts is in de Onderbouwing aangegeven waarom er tevens sprake zou zijn van een autonome toeristische aantrekkingskracht.
Naar het oordeel van het College kan de Onderbouwing het standpunt dat sprake is van substantieel toerisme in de hier bedoelde zin gedurende het gehele jaar niet dragen. Het College overweegt hierbij het volgende.
De eerste indicator wordt in de memorie van toelichting omschreven als inkomsten van de toeristische sector en inkomsten in verband met de toeristische sector voor bijvoorbeeld horeca. Uit de Onderbouwing blijkt niet wat de omvang van deze inkomsten is. De Onderbouwing beperkt zich tot de vaststelling dat de horeca het meest is vertegenwoordigd in de toeristische sector. Aan deze vaststelling kan worden voorbijgegaan aangezien deze zich richt op een ander criterium dan in de eerste indicator is genoemd.
Met betrekking tot de tweede indicator, die ziet op het aantal arbeidsplaatsen in de toeristische sector, stelt het College vast dat uit de Nota blijkt dat de toeristische sector in Harenkarspel wat betreft het aantal vestigingen en wat betreft het aantal arbeidsplaatsen ondervertegenwoordigd is in de productiestructuur vergeleken bij Noord-Holland (exclusief Amsterdam) en Nederland en dat ook de groei van het aantal vestigingen en arbeidsplaatsen is achtergebleven bij de landelijke ontwikkeling.
De derde indicator betreft het aantal bezoekers van de toeristische trekpleisters in de gemeente. Volgens de Onderbouwing heeft het dierenpark in het jaar 2010 ongeveer 200000 bezoekers getrokken en de camping ongeveer 150000 bezoekers. Van de door de Raad veronderstelde aanzienlijke stroom toeristenverkeer in verband met overige attracties in de gemeente, is geen cijfermatige onderbouwing gegeven. Uit deze gegevens blijkt niet of het aantal bezoekers van toeristische attracties in de gemeente Harenkarspel zich in betekenende mate onderscheidt van dat in andere gemeenten. Evenmin blijkt in hoeverre de bedoelde bezoekers buiten de door hen bezochte attractie gebruik maken van andere voorzieningen in de gemeente.
Met betrekking tot de vierde indicator – het aantal overnachtingen in hotels, vakantiehuizen en andere vormen van logies en op campings – overweegt het College dat hoewel uit de Nota naar voren komt dat het aantal slaapplaatsen in de gemeente relatief groot is, daaruit geen gegevens blijken omtrent het aantal feitelijke overnachtingen. De Raad heeft het aantal overnachtingen afgeleid uit indirecte bronnen (inkomsten uit forensen- en toeristenbelasting) en uit schattingen van bezettingsgraad en aantal stand- en slaapplaatsen, gedurende 60 dagen per jaar. Naar het oordeel van het College kan hieruit niet met voldoende zekerheid wordt afgeleid dat in werkelijkheid het gestelde aantal overnachtingen heeft plaatsgevonden.
Met betrekking tot de vijfde indicator, de omvang van de aan het toerisme gerelateerde gemeentelijke inkomsten, overweegt het College dat in 2009 de inkomsten uit toeristen- en forensenbelasting gezamenlijk 4,1% (€ 236.592,-) bedragen van het totaal aan inkomsten uit gemeentelijke belastingen (€ 5.705.512,-). Het College kan hieruit niet afleiden dat het toerisme een zodanige bron van gemeentelijke inkomsten vormt dat deze indicator bijdraagt tot de conclusie dat sprake is van substantieel toerisme.
De zesde indicator betreft de vraag of de toeristische aantrekkingskracht geldt voor de gehele gemeente of alleen voor delen daarvan, alsmede gedurende het gehele jaar of alleen tijdens bepaalde seizoenen of bijzondere dagen. Hieromtrent overweegt het College dat de Onderbouwing geen antwoord geeft op de vraag of de toeristische aantrekkingskracht gedurende het gehele jaar en voor de gehele gemeente bestaat. Het College acht de enkele verwijzing naar het feit dat het dierenpark, de recreatieparken en D gedurende het gehele jaar geopend zijn onvoldoende. Dat het voor de bezoekers van deze attracties van belang is dat de winkels – ook in de kern B – op zondag open zijn, kan hieruit niet worden afgeleid. Bovendien blijkt de Onderbouwing er van uit te gaan dat het aantal vermelde overnachtingen betrekking heeft op slechts een deel van het jaar, terwijl in dit geding juist de vraag aan de orde is of er gedurende het gehele jaar sprake is van substantieel toerisme.
Gelet op het voorgaande is het College is van oordeel dat in de Onderbouwing onvoldoende is aangetoond dat het op de gemeente Harenkarspel gericht toerisme een substantiële omvang heeft. Gegeven dit oordeel zal het College thans in het midden laten of sprake is van een autonome toeristische aantrekkingskracht.
6.2.5 Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 27 september 2011 waarbij het besluit van de raad van 29 maart 2011 tot vaststelling van artikel 9 van de Verordening onder verwijzing naar de Onderbouwing is gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12 Awb vernietigd dient te worden. Het beroep geregistreerd onder nummer AWB 11/962 is gegrond.
6.3 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van een beroepschrift in het beroep met nummer AWB 11/962 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 437,- per punt, waarbij het gewicht op gemiddeld is bepaald. Voor vergoeding van de proceskosten van C bestaat geen aanleiding.