ECLI:NL:CBB:2012:BX9970

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/298
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoeding uit het depositogarantiestelsel voor DSB Bank N.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten A en B tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin hun verzoek om vergoeding uit het depositogarantiestelsel voor DSB Bank N.V. werd afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de heer B geen recht had op vergoeding omdat hij slechts een afgeleid belang had bij de rekening van mevrouw A, en dat DNB de vergoeding aan mevrouw A correct had vastgesteld op € 50.357,78, wat overeenkomt met de helft van het saldo op de gezamenlijke rekening. Appellanten hebben in hoger beroep geen nieuwe gronden aangevoerd, maar hebben hun verzoek uitgebreid met een vordering tot smartengeld van € 35.000,-. DNB heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van de heer B niet-ontvankelijk is en dat het hoger beroep van mevrouw A ongegrond is. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij het heeft geoordeeld dat DNB de regels van het depositogarantiestelsel correct heeft toegepast en dat er geen aanleiding is voor een vergoeding van immateriële schade. De beslissing van DNB om de heer B een vergoeding van € 100.000,- toe te kennen en mevrouw A € 50.357,78 was rechtmatig, en het College heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/298 28 februari 2012
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A en B, te C, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 maart 2011, kenmerk AWB 10/3555 in het geding tussen appellanten
en
De Nederlandsche Bank N.V. te Amsterdam, (hierna: DNB)
gemachtigden: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam en mr. K.L. Helmink-Onderwater en mr. A. Veuskens, beiden werkzaam bij DNB
1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 8 april 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 10 maart 2011 (www.rechtspraak.nl: LJN: BP 7940). De gronden van het hoger beroep zijn bij brief van 8 mei 2011 aangevuld.
Bij brief van 8 juni 2011 heeft DNB een verweerschrift ingediend.
Op 17 januari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Ter zitting zijn appellanten in persoon en de gemachtigden van DNB verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
2.2 Appellanten hebben om een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank N.V. verzocht. Op het moment van het faillissement van DSB bedroeg het saldo op de rekening van de heer B € 99.300,24 en het saldo op de gezamenlijke rekening van de heer en mevrouw A-B € 100.715,57.
DNB heeft aan de heer B een vergoeding van € 100.000,- en aan mevrouw A een vergoeding van € 50.357,78 uit het depositogarantiestelsel toegekend. Appellanten hebben beiden bezwaar gemaakt tegen de aan mevrouw A toegekende vergoeding.
Bij besluit van 30 juli 2010 heeft DNB het bezwaar van de heer B niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van mevrouw A ongegrond. Vervolgens hebben appellanten gezamenlijk beroep bij de rechtbank ingediend.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover voor het hoger beroep van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het bezwaar van de heer B is door DNB terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit om aan mevrouw A een bedrag van € 50.357,78 toe te kennen.
Het bezwaar van mevrouw A is naar het oordeel van de rechtbank door DNB terecht ongegrond verklaard. DNB heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) door er vanuit te gaan dat de heer B ten aanzien van beide rekeningen als persoon moet worden aangemerkt die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij DSB aanhield en mevrouw A uitsluitend ten aanzien van de en/of – rekening als persoon die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a van artikel 19 van het Bbpm op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhield. Dat eisers in gemeenschap van goederen zijn getrouwd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat mevrouw A kan worden aangemerkt als medegerechtigde van de rekening van de heer B in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm. Daartoe is ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbpm immers vereist dat wettelijk dan wel contractueel was vastgelegd dat DSB de gelden op die rekening mede voor mevrouw A hield. De gestelde bekendheid van de betrokken bankmedewerker met de bedoelingen van de heer en mevrouw A-B kan niet als zodanige contractuele vastlegging worden aangemerkt, omdat die bekendheid niet heeft geleid tot een DSB bindende verbintenisrechtelijke overeenkomst.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat DNB op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 26, vierde en vijfde lid van het Bbpm. Van een contractuele bepaling op grond waarvan een uitzondering op de hoofdregel dat ieder bij een rekening op beider naam een vergoeding ontvangt ter grootte van een evenredig deel van het saldo moest worden gemaakt, is niet gebleken. De overgelegde verklaringen van eisers en van een voormalige medewerker van DSB voldoen, ook gelet op de voorwaardelijke strekking en datering van deze verklaringen van ná de betalingsonmacht van DSB, niet aan de eis dat een niet-evenredige verdeling contractueel moet zijn vastgelegd.
Omdat het saldo op de en/of-rekening ten tijde van het door DNB inwerking stellen van het depositogarantiestelsel ten aanzien van het betalingsonmachtige DSB € 100.715,57 bedroeg, diende DNB bij een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen uit te gaan van een vergoeding van € 50.357,78 voor ieder van hen. Omdat de vordering van B op DSB in totaal € 149,658,02 bedroeg (het saldo van de rekening op zijn naam van
€ 99.300,24 plus de helft van het saldo op de en/of-rekening van € 50.357,78) werd aan hem het maximale bedrag van
€ 100.000,- uitgekeerd.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat DNB het Bbpm terecht onverkort heeft toegepast. Daarbij is opgemerkt dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm, terwijl geen aanknopingspunten worden gezien voor het oordeel dat de artikelen 19 en 26 van het Bbpm in strijd komen met enige hogere regeling.
Het beroep op een onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening, kan mevrouw A naar het oordeel van de rechtbank niet baten, omdat het depositogarantiestelsel daarvoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassingsbereik van de vangnetregelingen.
De vraag of DNB aansprakelijk kan worden gesteld wegens falend toezicht op DSB kan in deze procedure niet worden beantwoord, omdat de vangnetregeling er niet toe strekt daarvoor compensatie te bieden.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellanten hebben in hoger beroep geen andere gronden hebben aangevoerd dan zij in het kader van hun beroepsprocedure bij de rechtbank hebben aangevoerd. Hun vordering hebben appellanten in hoger beroep uitgebreid tot veroordeling van DNB tot betaling van smartengeld vanwege ondergaan onrecht voor een bedrag van
€ 35.000,-.
4.2 DNB heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep van de heer B alleen kan zien op het oordeel van de rechtbank dat DNB zijn bezwaar tegen het aan mevrouw A gerichte besluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Voor zover zijn hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep van mevrouw A dient zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hoger beroep van mevrouw A voor zover dat is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep van de heer B dient eveneens niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hoger beroep van mevrouw A gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroep is volgens DNB ongegrond. DNB sluit zich in hoofdlijnen aan bij de overwegingen van de rechtbank. In aanvulling daarop heeft DNB aangevoerd dat het gebrek aan beleidsvrijheid betekent dat geen afwijking van het Bbpm mogelijk is, ook niet indien dit tot een redelijker of billijker resultaat zou kunnen leiden.
Het verzoek om toekenning van smartengeld dient volgens DNB te worden aangemerkt als een verzoek om immateriële schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Een dergelijk verzoek kan alleen worden toegewezen indien het (hoger) beroep gegrond wordt verklaard. Nu geen sprake is van een gegrond (hoger) beroep kan het verzoek reeds om die reden niet worden toegewezen. DNB heeft er voorts op gewezen dat op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt dat appellanten enige immateriële schade hebben geleden. Ook om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het College gaat er vanuit dat de heer B hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat DNB zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het College stelt voorts vast dat de heer B geen specifieke gronden heeft aangevoerd tegen dat oordeel. Dit betekent dat het door hem ingediende hoger beroep niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak op dat punt. Het hoger beroep van de heer B zal dan ook ongegrond worden verklaard.
5.2 Voorts gaat het College er vanuit dat het hoger beroep van mevrouw A is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroep. Mevrouw A heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op de maximale vergoeding van € 100.000,- uit het depositogarantiestelsel in plaats van de toegekende vergoeding van € 50.357,78, zijnde de helft van het saldo van de en/of-rekening.
Het College stelt vast dat de rechtbank in haar uitspraak alle door mevrouw A aangevoerde gronden tegen het besluit van verweerder uitvoerig gemotiveerd heeft weersproken en het beroep ongegrond heeft verklaard. In hoger beroep heeft appellante de bij de rechtbank aangevoerde gronden herhaald. Het College heeft die gronden onderzocht en gewogen en is tot het oordeel gekomen dat het College hetgeen de rechtbank in haar uitspraak over die gronden heeft overwogen, volledig kan onderschrijven. Het College maakt daarom het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dit berust tot het zijne.
Op grond van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, overweegt het College in aanvulling daarop nog het volgende. Dat mevrouw A, als echtgenote van de heer B, op grond van het huwelijksvermogensrecht recht heeft op de helft van het totaal aan spaartegoeden van zowel de rekening op naam van de heer B als de gezamenlijke rekening, maakt dat niet anders. Bij het toekennen van vergoedingen op grond van het depositogarantiestelsel DSB dient DNB uit te gaan van regels van het Bbpm en niet die van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Anders dan in het BW is op grond van artikel 19 van het Bbpm voor het bestaan van een vordering op grond van het depositogarantiestelsel de tenaamstelling van een rekening bepalend.
5.3 Gezien het vorenstaande komt het College, evenals de rechtbank, tot de slotsom DNB mevrouw A terecht een vergoeding van € 50.357,78, zijnde een evenredig deel van het totaal van het saldo op de gezamenlijke spaarrekening, heeft toegekend.
Nu de rechtmatigheid van het besluit van DNB vaststaat, is voor een vergoeding van (immateriële) schade op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, geen plaats.
5.4 Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. N.W.A. Verrijt