3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft beide beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover voor het hoger beroep van belang en samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Het bezwaar van de heer B is door DNB terecht niet-ontvankelijk is verklaard, omdat hij slechts een afgeleid belang heeft bij het besluit om aan mevrouw A een bedrag van € 50.357,78 toe te kennen.
Het bezwaar van mevrouw A is naar het oordeel van de rechtbank door DNB terecht ongegrond verklaard. DNB heeft op juiste wijze toepassing gegeven aan artikel 19 van het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm) door er vanuit te gaan dat de heer B ten aanzien van beide rekeningen als persoon moet worden aangemerkt die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij DSB aanhield en mevrouw A uitsluitend ten aanzien van de en/of – rekening als persoon die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a van artikel 19 van het Bbpm op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhield. Dat eisers in gemeenschap van goederen zijn getrouwd maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat mevrouw A kan worden aangemerkt als medegerechtigde van de rekening van de heer B in de zin van artikel 19, onderdeel c, van het Bbpm. Daartoe is ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bbpm immers vereist dat wettelijk dan wel contractueel was vastgelegd dat DSB de gelden op die rekening mede voor mevrouw A hield. De gestelde bekendheid van de betrokken bankmedewerker met de bedoelingen van de heer en mevrouw A-B kan niet als zodanige contractuele vastlegging worden aangemerkt, omdat die bekendheid niet heeft geleid tot een DSB bindende verbintenisrechtelijke overeenkomst.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat DNB op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 26, vierde en vijfde lid van het Bbpm. Van een contractuele bepaling op grond waarvan een uitzondering op de hoofdregel dat ieder bij een rekening op beider naam een vergoeding ontvangt ter grootte van een evenredig deel van het saldo moest worden gemaakt, is niet gebleken. De overgelegde verklaringen van eisers en van een voormalige medewerker van DSB voldoen, ook gelet op de voorwaardelijke strekking en datering van deze verklaringen van ná de betalingsonmacht van DSB, niet aan de eis dat een niet-evenredige verdeling contractueel moet zijn vastgelegd.
Omdat het saldo op de en/of-rekening ten tijde van het door DNB inwerking stellen van het depositogarantiestelsel ten aanzien van het betalingsonmachtige DSB € 100.715,57 bedroeg, diende DNB bij een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen uit te gaan van een vergoeding van € 50.357,78 voor ieder van hen. Omdat de vordering van B op DSB in totaal € 149,658,02 bedroeg (het saldo van de rekening op zijn naam van
€ 99.300,24 plus de helft van het saldo op de en/of-rekening van € 50.357,78) werd aan hem het maximale bedrag van
€ 100.000,- uitgekeerd.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat DNB het Bbpm terecht onverkort heeft toegepast. Daarbij is opgemerkt dat DNB geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het Bbpm, terwijl geen aanknopingspunten worden gezien voor het oordeel dat de artikelen 19 en 26 van het Bbpm in strijd komen met enige hogere regeling.
Het beroep op een onjuiste of onvolledige voorlichting van de zijde van DSB bij het openen van de en/of-rekening, kan mevrouw A naar het oordeel van de rechtbank niet baten, omdat het depositogarantiestelsel daarvoor geen dekking biedt. Vorderingen uit onrechtmatige daad vallen namelijk niet onder het toepassingsbereik van de vangnetregelingen.
De vraag of DNB aansprakelijk kan worden gesteld wegens falend toezicht op DSB kan in deze procedure niet worden beantwoord, omdat de vangnetregeling er niet toe strekt daarvoor compensatie te bieden.