5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat appellante artikel 11a, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden, in stand kan worden gelaten.
5.2 Artikel 11a, eerste lid, Tabakswet verplicht de werkgever zodanige maatregelen te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 9 december 2008 (AWB 07/621, LJN BG8912) heeft overwogen, gaat het hier om een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting, in die zin dat van een overtreding eerst sprake kan zijn nadat is vastgesteld dat werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. Onder hinder en overlast moet, zoals het College in voormelde uitspraak eveneens heeft overwogen, worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van roken door anderen.
De norm van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet, gelezen in verbinding met het ten tijde in geding geldende Besluit uitvoering rookvrije werkplek, horeca en andere ruimten (Stb. 2008, 122), strekt in het geval van horeca-inrichtingen, geëxploiteerd door een ondernemer met personeel, niet zonder meer tot het instellen, aanduiden en handhaven van een rookverbod. Voor zover de rechtbank in overweging 2.4 van de aangevallen uitspraak het tegendeel lijkt te suggereren, is dit niet juist. Dit doet er echter niet aan af dat uit het vervolg van de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank heeft getoetst of appellante aan vorenbedoelde resultaatsverplichting heeft voldaan, te weten of zij voldoende maatregelen heeft getroffen om haar werknemers in staat te stellen hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast te ondervinden van roken door anderen.
Gelet op het vorenstaande faalt de eerste grief.
5.3 Zoals het College in voormelde uitspraak van 9 december 2008 ook heeft overwogen, moet, om van overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet te kunnen spreken, ten minste zijn aangetoond dat sprake is van enige blootstelling van werknemers aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook. In het hier aan de orde zijnde geval werd op
19 en 22 november 2008 door de inspecteurs gezien en geroken dat bezoekers van het café van appellante tabaksproducten rookten in de ruimte waar de barmedewerker(s) werkzaamheden verrichtte(n). Die waarnemingen, die appellante niet heeft betwist, volstaan om vast te stellen dat appellante artikel 11a, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot een aan blootstelling te stellen ondergrens kan daaraan niet afdoen, nu op grond van de bevindingen die zijn neergelegd in de in § 2.2 vermelde processen-verbaal evident is dat op 19 en 22 november 2008 sprake was van objectief vast te stellen hinder of overlast.
Gelet hierop slaagt evenmin het betoog van appellante dat de in artikel 11a, eerste lid, Tabakswet geformuleerde norm strijdig is met het in artikel 7, eerste lid, EVRM neergelegde bepaalbaarheidsgebod, omdat voor haar niet kenbaar zou zijn welk niveau van blootstelling aan tabaksrook is toegestaan. Bovendien heeft appellante, naar zij ter zitting van het College heeft bevestigd, het ventilatiemechanisme waar zij in dit verband op doelt pas na de hier aan de orde zijnde overtredingen geïnstalleerd.
Gelet op het vorenstaande falen de tweede en derde grief.
5.4 Ten aanzien van de in de vierde grief vervatte stelling van appellante dat ondernemers van kleine horeca-inrichtingen ten opzichte van ondernemers van grote horeca-inrichtingen ten onrechte ongelijk worden behandeld, onderschrijft het College de overweging van de rechtbank dat niet gezegd kan worden dat de wetgever bij afweging van de betrokken belangen - waaronder de gezondheidsbelangen van werknemers en het economisch belang van ondernemers, onder wie ondernemers die een kleine horeca-inrichting exploiteren - op grond van het discriminatieverbod niet tot het vaststellen van de resultaatsverplichting heeft kunnen komen. Het College acht - in het licht van de vrijheid die de wetgever toekomt bij het maken van beleidsmatige keuzes - rechtens niet onaanvaardbaar dat de wetgever in de omstandigheid dat in kleine horeca-inrichtingen geen rookruimte kan worden ingericht, geen aanleiding heeft gezien ondernemers die een zodanige inrichting (gaan) exploiteren van de resultaatsverplichting uit te zonderen.
Gelet op het vorenstaande faalt de vierde grief.
5.5 Ten aanzien van het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt het College het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) houdt artikel 1 van het Eerste Protocol in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het Eerste Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat niet staande kan worden gehouden dat de wetgever bij het vaststellen van de hier aan de orde zijnde resultaatsverplichting het belang van ondernemers als appellante ten onrechte minder zwaar heeft laten wegen dan het algemene belang van de volkgezondheid en meer bepaald de gezondheidsbelangen van degenen die als personeel in de horeca werken. Voor zover appellante heeft gesteld dat de onderhavige inbreuk op haar eigendomsrecht niettemin achterwege dient te blijven, aangezien daardoor een excessieve last voor haar ontstaat, overweegt het College dat niet aannemelijk is geworden dat appellante met de op haar rustende resultaatsverplichting door een individuele en buitensporige last wordt getroffen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat door haar in dit verband gestelde omzetontwikkelingen overwegend aan bedoelde verplichting zijn toe te schrijven en niet - zoals de minister op grond van onderzoeken naar, onder meer, de economische effecten van de invoering van de rookvrije werkplek in de horecasector stelt in zijn brief van 1 december 2009 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2009-2010, 32 011, nr. 3) - aan neergaande economische ontwikkelingen die al vóór de invoering op 1 juli 2008 van de rookvrije horeca zijn ingezet en die niet afwijken van wat andere sectoren of de gehele economie hebben doorgemaakt. Reeds daarom is van een excessieve last als bedoeld in de jurisprudentie van het EHRM geen sprake.
Gelet hierop faalt de vijfde grief.
5.6 Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan. Appellante heeft ten tijde in geding niet zodanige maatregelen getroffen dat haar werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Derhalve heeft appellante artikel 11a, eerste lid, Tabakswet overtreden en was de minister bevoegd haar een boete op te leggen. Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Ook overigens is het College niet gebleken dat de aan appellante opgelegde boetes niet in rechte stand kunnen houden.
5.7 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit van 7 januari 2010 terecht in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.