5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank het bestreden besluit van 15 april 2009, waarbij de boete die aan appellante is opgelegd wegens overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet is gehandhaafd, terecht in stand heeft gelaten.
5.2 Artikel 11a, eerste lid, Tabakswet verplicht de werkgever zodanige maatregelen te treffen dat zijn werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Naar het College in zijn uitspraak van 9 december 2008 (AWB 07/621, LJN BG8912) heeft overwogen, gaat het hier om een aan de werkgever opgelegde resultaatsverplichting, in die zin dat van een overtreding eerst sprake kan zijn nadat is vastgesteld dat werknemers hinder of overlast van roken door anderen ondervinden. Onder hinder en overlast moet, zoals in voormelde uitspraak eveneens is overwogen, worden verstaan het ondervinden van lichamelijke klachten (zoals gezondheidsklachten) en irritaties die het gevolg zijn van roken door anderen. Om van overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet te kunnen spreken, moet ten minste zijn aangetoond dat sprake is van enige blootstelling van werknemers aan (schadelijke bestanddelen van) tabaksrook.
5.3 Het College is met de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken volstrekt duidelijk is dat het onderzoek naar naleving van de Tabakswet betrekking had op appellante - meer bepaald op de vraag of appellante als werkgever aan de in artikel 11a, eerste lid, van die wet geformuleerde verplichting heeft voldaan - en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.
5.4 Ook verenigt het College zich met het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat materiaal van het bewijs van overtreding door appellante van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet uit te sluiten. Van gestelde schending van het in artikel 6 EVRM gegarandeerde zwijgrecht is geen sprake. In dit verband wordt overwogen dat bedoelde bewijsgaring heeft plaatsgevonden in het kader van het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens de Tabakswet en met gebruikmaking van de ter uitoefening van die taak toegekende bevoegdheden. Aan het betreden van haar bedrijfspand en het verstrekken van inlichtingen - zoals wie de kamer op de eerste verdieping gebruikte en wie de persoon was die deze kamer tijdens het bezoek binnenkwam - was appellante op grond van de artikelen 5:15, eerste lid, en 5:16, in verbinding met artikel 5:20, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht verplicht haar medewerking te verlenen. Het feit dat appellante na een eerder geconstateerde overtreding van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet schriftelijk was gewaarschuwd dat een volgende overtreding tot het opleggen van een bestuurlijke boete kon leiden, leidt er niet toe dat appellante reeds bij de eerste waarneming door de controlerend ambtenaar van rookgeur of een asbak met peuken en as een beroep op haar zwijgrecht toekwam. Van een handeling jegens appellante waaraan zij in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat haar wegens een overtreding een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, was op dat moment geen sprake. Die handeling jegens appellante heeft plaatsgevonden nadat het onderzoek in het kader van het toezicht was voltooid en appellante, onder de mededeling van de inhoud van het proces-verbaal en de aanzegging van een mogelijke boeteoplegging wegens overtreding van de Tabakswet, werd verzocht omtrent de bevindingen een verklaring af te leggen. Er is geen reden om aan te nemen dat de cautie op een eerder moment had moeten zijn gegeven.
5.5 Het betoog van appellante dat zij artikel 11a, eerste lid, Tabakswet niet heeft overtreden, omdat de werkkamer op de eerste verdieping geen ruimte is waar haar werknemers hun werkzaamheden verrichten, slaagt evenmin. Uit het onderzoek in het bedrijfspand van appellante - in het bijzonder het feit dat een werknemer van appellante de kamer op de eerste verdieping betrad om aan C een instructie met betrekking tot het afsluiten van de showroom te vragen - is naar voren gekomen dat de werknemers van appellante bedoelde ruimte in de dagelijkse praktijk niet beschouwen als een van het bedrijf waarvoor zij werkzaam zijn te onderscheiden ruimte. Naar C ter zitting van het College heeft verklaard, bevindt zich elders in het pand ook geen andere ruimte die als directiekamer van appellante fungeert. Naar het oordeel van het College heeft de minister terecht geconcludeerd dat de op de eerste verdieping gelegen kamer deel uitmaakt van de ruimten waar naast de directeur ook andere werknemers van appellante werkzaamheden verrichten. Gelet hierop geldt ook voor die ruimte de verplichting van artikel 11a, eerste lid, Tabakswet.
Gelet op het hiervoor overwogene vermag ook het College niet in te zien dat het horen van de betreffende ambtenaar van NVWA bijdraagt aan de beoordeling van deze zaak.
5.6 Het vorenstaande brengt met zich dat werknemers in bedoelde werkkamer op de eerste verdieping van het bedrijfspand van appellante geen hinder of overlast van roken door anderen mogen ondervinden. Appellante betwist niet de in het proces-verbaal neergelegde bevindingen, die erop neerkomen dat in die kamer tabaksproducten werden gerookt. Ook staat niet ter discussie dat die kamer geen afgesloten, speciaal voor het roken van tabaksproducten aangewezen ruimte is in de zin van artikel 2, aanhef en onder h, van het ten tijde in geding geldende Besluit uitzonderingen rookvrije werkplek. Voor het College staat derhalve vast dat in de hier aan de orde zijnde ruimte werknemers van appellante hinder of overlast van roken door anderen hebben ondervonden.
5.7 Het College is met de rechtbank van oordeel dat appellante niet aan de op haar rustende verplichting heeft voldaan. Appellante heeft ten tijde in geding niet zodanige maatregelen getroffen dat haar werknemers in staat zijn hun werkzaamheden te verrichten zonder daarbij hinder of overlast van roken door anderen te ondervinden. Derhalve heeft appellante artikel 11a, eerste lid, Tabakswet overtreden en was de minister bevoegd haar een boete op te leggen.
Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de minister niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. Ook overigens is het College niet gebleken dat de aan appellante opgelegde boete niet in rechte stand kan houden.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de rechtbank het bestreden besluit van 15 april 2009 terecht in stand heeft gelaten. Mitsdien komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5.9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.