5. De beoordeling van de geschillen
5.1 Ter beoordeling staat of verweerster bij de bestreden besluiten de aanvragen van appellanten die besloten liggen in de brieven van CZ en Achmea van 17 en 31 augustus 2007 om in aanmerking te komen voor budget in het kader van de knelpuntenprocedure 2007, op goede gronden heeft afgewezen.
5.2 Appellanten betwisten in de eerste plaats de rechtmatigheid van de knelpuntenprocedure, in het bijzonder de daarin gehanteerde criteria om in aanmerking te kunnen komen voor extra budget. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De bestreden besluiten zijn gebaseerd op de circulaire, die op haar beurt is vastgesteld op grond van de aanwijzing van de Staatssecretaris. In deze beroepsprocedure kan bij wege van exceptieve toetsing worden beoordeeld of de aan de orde zijnde onderdelen van deze aanwijzing en circulaire verbindende kracht moet worden ontzegd omdat zij de toets van de rechtmatigheid niet kunnen doorstaan.
Uit artikel 5, tweede lid, van de aanwijzing van de Staatssecretaris volgt dat verweerster een knelpuntenprocedure dient te hanteren en dat zij deze in een passend instrumentarium dient uit te werken. Blijkens de toelichting op dit artikel gelden als voorwaarden voor het aannemen van een knelpunt dat sprake is van een problematische wachtlijst, dat de zorg niet elders verleend kan worden, dat er geen onderbesteding in de regio is die kan worden ingezet en dat er niet bij andere zorgkantoren ruimte is.
Ter uitvoering van artikel 5, tweede lid, van de aanwijzing heeft verweerster de circulaire vastgesteld waarvan de inhoud, voor zover hier van belang, in rubriek 2 van deze uitspraak is geciteerd. De circulaire neemt tot uitgangspunt dat de knelpuntenprocedure geldt voor die situaties waarin het evident aantoonbaar is dat het zorgkantoor binnen de vastgestelde contracteerruimte onvoldoende zorg kan contracteren om aan de wettelijke zorgplicht te voldoen. Het gaat om cliënten die met een geldige indicatie geen toegang hebben tot de benodigde AWBZ-zorg binnen de Treeknormen. De circulaire stelt in dit verband vier voorwaarden waaraan een melding van een knelpunt moet voldoen om als knelpunt te kunnen worden aangemerkt, die overeenkomen met bovengenoemde voorwaarden in de toelichting op de aanwijzing. Deze voorwaarden strekken ertoe het beroep op extra middelen - buiten de reguliere contracteerruimte - via de knelpuntenprocedure te beperken door (a) de eis dat er in een concreet geval een problematische wachtlijst bestaat en (b) de eisen dat deze wachtlijst niet opgelost kan worden door zorg elders te verlenen of met financiering uit reeds in het kader van de contracteerruimte elders beschikbaar gestelde middelen. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden dat de Staatssecretaris met het stellen van deze voorwaarden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
Voor zover appellanten hebben betoogd dat in de circulaire - ter uitwerking van het begrip ‘problematische wachtlijst’ - ten onrechte naar Treeknormen wordt verwezen, overweegt het College dat deze streefnormen aangeven hoe lang cliënten maximaal mogen wachten op een behandeling en dat zij zijn afgestemd op de medische urgentie voor zorg.
Verder kan, zoals het College eerder in zijn uitspraken van 5 oktober 2011 (AWB 08/231, 09/68 en 09/85 alsmede AWB 09/137 <www.rechtspraak.nl> LJN: BU1572 en BU1575) heeft overwogen, het verlenen van meer zorg aan bestaande cliënten op de Treeknormen van invloed zijn. Door het verlenen van meer zorg aan bestaande cliënten resteert immers minder capaciteit voor de zorgverlening aan nieuwe cliënten. Aldus kunnen de wachttijden waarop de Treeknormen zijn geënt, oplopen. Gezien het voorgaande heeft verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat Treeknormen problematische wachtlijsten voor zorg inzichtelijk maken en een indicatie geven voor de aanwezigheid van knelpunten.
De ratio van het in de circulaire gestelde maximum van 33,9% voor aanvullende verpleeghuiszorg is blijkens het verweerschrift dat wanneer meer verzorgingshuiscliënten dan gemiddeld verpleeghuiszorg nodig hebben, het verzorgingshuis een toelating voor behandeling zou moeten aanvragen. Daarmee worden de kwaliteitseisen aangepast aan de aard van de verleende zorg en wordt het budget in overeenstemming met die zorg gebracht. Daarbij heeft verweerster opgemerkt dat het mogelijk is om een hoger percentage af te spreken in de reguliere productieafspraak indien dit past binnen de contracteerruimte.
Het maximum van 33,9% geldt alleen voor verzoeken om extra middelen boven het vastgestelde AWBZ-macrokader. Het College acht in het licht van deze toelichting het in de circulaire gestelde maximumpercentage, waarbij is uitgegaan van een landelijk gemiddelde, niet onredelijk. Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat zodanige gebreken aan de berekening van het percentage van 33,9% kleven dat verweerster dit in het hier van toepassing zijnde kader niet in redelijkheid als maximum voor aanvullende verpleeghuiszorg heeft kunnen hanteren.
De in de circulaire gestelde voorwaarden zijn voorts niet in strijd met de AWBZ, zoals appellanten stellen. Artikel 6 AWBZ geeft verzekerden een aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging. De zorgverzekeraars dienen er zorg voor te dragen dat de bij hen ingeschreven verzekerden hun aanspraken op zorg tot gelding kunnen brengen. Binnen dit kader is sinds 2005 een systeem van macrobudgettering geïntroduceerd, resulterend in de jaarlijkse vaststelling van contracteerruimte. Het College heeft dit systeem in vaste jurisprudentie, onder meer eerdergenoemde uitspraken van 30 december 2009 en
5 oktober 2011 niet onrechtmatig of anderszins onaanvaardbaar geacht. Binnen dit systeem kunnen zorgaanbieders zoals appellanten in beginsel vrijelijk beslissen om al dan niet nieuwe behandelingsovereenkomsten met cliënten aan te gaan.
Gezien het vorenstaande ziet het College in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster met het vaststellen van de circulaire buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden.
5.3. Ten aanzien van de vraag of in de bestreden besluiten een correcte uitvoering aan de circulaire is gegeven, overweegt het College het volgende.
Appellanten menen dat de zorg die zij hebben geleverd boven de voor hen vastgestelde budgetten kan worden aangemerkt als knelpunt. Zij hebben evenwel niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de in de circulaire gestelde voorwaarden. Uit de door appellanten overgelegde informatie blijkt weliswaar dat de wachttijden voor een aantal cliënten van Coloriet, WUV en GGZ WNB niet aan de Treeknormen hebben voldaan, maar niet dat de zorg voor deze cliënten niet elders in de regio kon worden verleend binnen de gecontracteerde afspraken met zorgaanbieders. Evenmin blijkt hieruit of er onderbesteding is geweest in de zorgkantoorregio die kon worden ingezet om de zorg te leveren en of er bij andere zorgkantoren contracteerruimte is geweest die kon worden ingezet. Reeds hierom heeft verweerster zich terecht op het standpunt gesteld dat appellanten op grond van de knelpuntenprocedure geen extra middelen behoefden te worden toegekend.
Aan het voorgaande doet niet af dat in 2007 in de regio’s Zwolle en Flevoland te lage productieafspraken zijn gemaakt en de overheveling van contracteerruimte niet van de grond zou zijn gekomen, zoals appellanten hebben gesteld. De productieafspraken zijn neergelegd in tariefbeschikkingen naar aanleiding van de maart-, juli- en oktoberronde 2007 die zijn gebaseerd op de beleidsregel Contracteerruimte 2007. In onderdeel 4.1 van deze beleidsregel is onder meer bepaald dat na het maken van de financiële afspraken in de eigen regio zorgkantoren tot 15 oktober 2007 gezamenlijk kunnen verzoeken contracteerruimte over te hevelen. Appellanten hebben hun bezwaren met betrekking tot de omvang van de productieafspraken naar voren kunnen brengen in de bezwaar- en beroepsprocedure tegen voormelde tariefbeschikkingen. Dat daarbij de tussen zorgkantoren gemaakte afspraken over het al dan niet overhevelen van regionale contracteerruimte in beginsel leidend zijn, is inherent aan de wijze van vaststelling en verdeling van budgetten in het systeem van macrobudgettering. Deze bezwaren falen dan ook.
Appellanten hebben verder niet aannemelijk gemaakt dat toepassing van de circulaire voor hen gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de circulaire te dienen doelen. Voor zover appellanten hebben gesteld dat de kwaliteit van de zorg in de regio’s Zwolle en Flevoland in gevaar is gekomen, stelt het College vast dat zij geen objectiveerbare feiten en omstandigheden hebben aangedragen waaruit dit blijkt. Verweerster heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat in de kwaliteit van de zorg in dit geval geen bijzondere omstandigheid is gelegen die een afwijking van de circulaire kan rechtvaardigen.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel overweegt het College dat aan de zorgkantoorregio Friesland in het kader van de spoedprocedure extra middelen ter beschikking zijn gesteld. De spoedprocedure kan blijkens de brief van Staatssecretaris van 12 oktober 2007 (Kamerstukken II, 2007-2008, 26 631, nr. 228) worden gevolgd in geval van (voornemens tot) regionale cliëntenstops.
Verweerster heeft in het verweerschrift gesteld dat het toekennen van budget in het kader van de spoedprocedure aan de zorgkantoorregio Friesland is gebeurd naar aanleiding van het verstrekken van zeer actuele gegevens door het zorgkantoor Friesland op grond waarvan in de laatste twee weken van december 2007 cliëntenstops in deze regio werden verwacht. De verstrekte informatie over de situatie in de zorgkantoorregio’s Zwolle, Flevoland en West-Brabant duidde volgens verweerster daarentegen niet overtuigend op de aanwezigheid van knelpunten die niet anders dan door extra middelen zouden kunnen worden opgelost. Vanuit die regio’s hebben verweerster ook geen verzoeken van zorgkantoren bereikt om de spoedprocedure toe te passen. Het College acht daarmee afdoende gemotiveerd dat geen sprake is van gelijke gevallen, zodat het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Verweerster heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat WF aan de brief van de Staatssecretaris van 9 juli 2007 aan de Tweede Kamer niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat aan haar in het kader van de knelpuntenprocedure extra middelen zouden worden toegekend. In voormelde brief geeft de Staatssecretaris een reactie op een brief van WF van 24 april 2007. De Staatssecretaris heeft onder meer gesteld dat voor de julironde 2007 een extra bedrag van € 63 miljoen ter beschikking zal worden gesteld. De vermelding in de brief van de Staatssecretaris dat ook WF een extra vergoeding zal ontvangen, moet in die context worden gelezen.
5.5 Alles overziende komt het College tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.