ECLI:NL:CBB:2012:BX4927

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/449
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffingen op grond van de Verordening algemene heffing handel groenten en fruit

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 6 juli 2012, wordt het beroep van appellanten A B.V. en anderen tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw behandeld. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen heffingen die zijn opgelegd op basis van de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2008 en de Verordening PT bestemmingsheffing handel groenten en fruit 2008. Het Productschap heeft het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij in beroep zijn gegaan. De procedure omvatte verschillende schriftelijke stukken, waaronder een verweerschrift van de verweerder en een nadere memorie van appellanten. Tijdens de zitting op 5 december 2011 zijn beide partijen vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Het College heeft de beroepsgronden van appellanten beoordeeld, waaronder de stelling dat de verplichte aansluiting bij het Productschap in strijd is met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Het College oordeelt dat deze beroepsgrond geen doel treft en verwijst naar eerdere uitspraken ter onderbouwing. Ook de argumenten van appellanten over de betrokkenheid van alle bedrijfsgenoten in de heffing en de bevoegdheid van het bestuursorgaan worden door het College verworpen. Het College concludeert dat de heffingen rechtmatig zijn opgelegd en dat de keuze van het Productschap om niet alle bedrijfsgenoten te betrekken in de heffing niet willekeurig of onredelijk is.

Uiteindelijk verklaart het College het beroep ongegrond, maar veroordeelt het Productschap wel in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874,-. Tevens wordt het griffierecht van € 298,- vergoed aan appellanten. Deze uitspraak benadrukt de rechtsgeldigheid van de heffingen en de bevoegdheid van het Productschap in het kader van de heffingsverordeningen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/449 6 juli 2012
4288 Heffingen handel groenten en fruit
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B en anderen, appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 11 mei 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 31 maart 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellanten tegen heffingen opgelegd op grond van de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2008 (hierna: Verordening algemene heffing handel) en de Verordening PT bestemmingsheffing handel groenten en fruit 2008 (hierna: Verordening bestemmingsheffing handel), ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft de gedingstukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nadere memorie ingezonden. Verweerder heeft daarop haar reactie gegeven.
Op 5 december 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Namens verweerder zijn tevens mr. C.J.A. Groenewoud en ing. J.P.M. Kouwenhoven verschenen. Het onderzoek ter zitting is geschorst en het College heeft verweerder bij brief van 13 december 2011 verzocht nadere informatie te verstrekken. Verweerder heeft bij brief van 6 januari 2012 de gevraagde informatie verschaft, waarop appellanten hebben gereageerd.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 De Verordening PT algemene bepalingen 2007 (hierna: Verordening Algemene bepalingen) luidt voor zover hier van belang:
?Artikel 3:11
De voorzitter is belast met de oplegging en inning van de heffing en de daarmee samenhangende kosten als bedoeld in de artikelen 3:8 tot en met 3:10.?
De Verordening algemene heffing handel bepaalt, voor zover van belang:
?§ 2 Heffingsplicht
Artikel 2
1. De ondernemer is jaarlijks aan het Productschap Tuinbouw een heffing verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het Productschap Tuinbouw.
(…)
§ 3 Grondslag en hoogte
Artikel 3
1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de grondslag aankoopwaarde handel over het kalenderjaar 2008. ?
De Verordening bestemmingsheffing handel bepaalt, voor zover van belang:
?Artikel 2
1. De ondernemer is jaarlijks aan het Productschap Tuinbouw een heffing verschuldigd ten behoeve van aangelegenheden als milieuprojecten, kwaliteitscontrole, onderzoek en afzetbevordering.
(…)
Artikel 7
1. Het bestuur van het productschap is belast met de uitvoering van het bij of krachtens deze verordening bepaalde en is in verband daarmee bevoegd omtrent de bij of krachtens deze verordening geregelde onderwerpen nadere uitvoeringsvoorschriften te geven.
(…)?
2.2 Appellanten hebben in de eerste plaats, net als in een aantal soortgelijke beroepszaken, betoogd dat de verplichte aansluiting van hun bedrijf bij het Productschap zich niet verdraagt met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van 30 juni 2010, in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.3 Het bezwaar dat niet alle bedrijfsgenoten in de heffing worden betrokken treft geen doel. Zoals het College reeds eerder, in de uitspraak van 31 maart 2010, AWB 08/212 e.a. (LJN: BM3224) heeft overwogen bieden de artikelen 126 Wet op de Bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) en 14 van het Instellingsbesluit verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke grondslag bij het opleggen van een heffing, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de betreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Het College is niet gebleken dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten biedt voor het standpunt van appellanten dat per definitie alle bedrijfsgenoten uit de bedrijfstak heffingsplichtig zijn als zij van de opbrengst van de heffing profiteren. Appellanten hebben dan ook onvoldoende onderbouwd dat de keuze van verweerder om niet alle bedrijfsgenoten in de heffing te betrekken leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.
2.4 Appellanten hebben betoogd dat de heffingsbesluiten niet namens het bevoegde bestuursorgaan zijn genomen. Naar het oordeel van het College slaagt deze grief niet, nu de Verordening algemene bepalingen de voorzitter belast met het opleggen en innen van de heffing. Dat de Verordeningen algemene bepalingen een lex generalis zou zijn en dat deze enkel is goedgekeurd door de SER, maakt dit niet anders.
Daarnaast geldt in algemene zin dat eventuele bevoegdheidsgebreken in de beslissing op bezwaar worden hersteld. Vaststaat dat het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen door de voorzitter van het Productschap.
2.5 Appellanten betogen dat via de Verordening bestemmingsheffing handel diverse bestemmingsheffingen worden opgelegd. Nu een tarief voor de diverse afzonderlijke bestemmingsheffingen ontbreekt in de Verordening bestemmingsheffing handel is deze Verordening onverbindend. Er is maar één tarief vastgesteld in deze Verordening. In een later stadium worden wel afzonderlijke tarieven vastgesteld, namelijk op het moment dat het bestuur besluit om delen van de gezamenlijke opbrengst aan te wenden voor de betreffende bestemmingen.
2.6 Het College begrijpt het betoog van appellanten zo dat zij van mening zijn dat de verschillende activiteiten die worden gefinancierd met de onderhavige heffing moeten worden aangemerkt als afzonderlijke bestemmingen waarvoor aparte tarieven moeten worden vastgesteld. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
In de Verordening bestemmingsheffing handel wordt een heffing vastgesteld - zo blijkt uit de toelichting op de Verordening - met het oog op een algemene doelstelling, te weten het vergroten van de afzet van groenten en fruit. Teneinde die doelstelling te bereiken worden verschillende activiteiten verricht. Tezamen vormen deze doelstelling en de activiteiten de bestemming van deze heffing. Anders dan appellanten veronderstellen, zijn die verschillende activiteiten dus niet aan te merken als afzonderlijke bestemmingen. Dat de gelden later worden geoormerkt, brengt daarin geen verandering. Artikel 126 Wbo brengt niet met zich mee dat voor al die activiteiten aparte heffingstarieven moeten worden vastgesteld en goedgekeurd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.7 Appellanten betogen voorts dat de opbrengst van de bestemmingsheffing en de algemene heffing wordt samengevoegd met de opbrengst van andere heffingen in de sector Groenten en Fruit en dat deze opbrengst vervolgens op niet-inzichtelijke wijze wordt verdeeld over een aantal fondsen. Daardoor is niet te bepalen waarvoor de opbrengst van de algemene heffing precies wordt aangewend. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de opbrengst van de algemene heffing toch wordt aangewend ten behoeve van doeleinden die dienen te worden bekostigd uit de opbrengst van bestemmingsheffingen. Dit leidt er toe dat de Verordening algemene heffing handel, die uitsluitend is goedgekeurd door de SER, om deze reden onverbindend is.
Verweerder heeft in reactie op de stelling van appellanten desgevraagd aan de hand van enkele financiële stukken, waaronder het Financieel jaarverslag over 2008, een toelichting gegeven op de toedeling van de opbrengst van de verschillende heffingen in de sector Groenten en Fruit. Ten behoeve van de inning en aanwending van de opbrengsten van heffingen in de sector Groenten en Fruit is een Financieringsfonds Groenten en Fruit ingesteld. Dit fonds bestaat uit een 5-tal subfondsen die alle worden gevoed met de opbrengsten van in totaal acht heffingsverordeningen, waaronder de algemene heffing op grond van de Verordening algemene heffing handel, en diverse bestemmingsheffingen onder meer op grond van de Verordening bestemmingsheffing handel. De opbrengst van de Verordening algemene heffing handel is in zijn geheel toegevoegd aan het (sub)fonds Financieringsfonds groenten en Fruit algemeen.
De algemene heffing is verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het Productschap. Hoewel sommige bestemmingsheffingen, zoals de heffing op grond van de Verordening heffing teelt, als bestemming mede noemen “algemene kosten van het Productschap” gaat het bij die bestemmingsheffingen niet om (algemene) organisatiekosten. Deze specifieke opbrengst komt ten goede aan zogenaamde ketenprojecten, zijnde activiteiten die ten goede komen aan alle schakels in de keten, derhalve de teelt, handel en ver- of bewerkingsindustrie.
In het Financieel jaarverslag zijn verder alle uitgaven verantwoord die met de heffingsopbrengsten zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat de organisatiekosten die samenhangen met het Financieringsfonds Groenten en Fruit algemeen volledig zijn gefinancierd met de opbrengst van de algemene handelsheffing. Omdat de opbrengst van de Verordening algemene heffing handel in 2007 hoger was dan begroot, als gevolg van hogere omzetten in de sector en lager dan verwachte organisatiekosten, is er in 2008 een overschot ontstaan. Dat overschot is echter niet aangewend ten behoeve van bijzondere bestemmingen. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat dit wel zou zijn geschied, aangezien, zoals uit het jaarverslag over 2008 blijkt, de opbrengsten van de bestemmingsheffingen meer dan toereikend waren voor de bekostiging van bijzondere bestemmingen.
Gelet op deze nadere toelichting van verweerder zijn er naar het oordeel van het College onvoldoende aanknopingspunten om de stellingen van appellanten, die er op neerkomen dat niet valt uit te sluiten dat de opbrengst van de algemene heffing handel mede ten goede is gekomen aan specifieke bestemmingen, voor juist te houden.
2.8 Naar aanleiding van de uitspraak van het College 27 augustus 2010 in de zaken AWB 09/597 en AWB 09/598 (LJN: BN5653) heeft verweerder het bestreden besluit bij nader besluit gewijzigd en de bestemmingsheffing voor uien ingetrokken. Het met die heffing corresponderende bedrag is door verweerder aan appellanten gerestitueerd. Voorts heeft verweerder aan appellanten alsnog een vergoeding toegekend voor de kosten van de bezwaarprocedure. Naar aanleiding hiervan hebben appellanten de grief dat de exportheffing voor uien zich niet verdraagt met artikel 30 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) ingetrokken. Deze beroepsgrond behoeft dus geen bespreking.
2.9 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Aangezien de in overweging 2.8 bedoelde grief zonder het nieuwe nadere besluit van verweerder tot gegrondverklaring van het beroep zou hebben geleid, ziet het College aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op een bedrag van € 874,- waarbij 1 punt is toegekend voor de indiening van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting in een zaak van gemiddeld gewicht; wegingsfactor 1 en bedrag per punt € 437,-.
3. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 874, -- (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 298,-- (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning