Het in deze procedure bestreden besluit strekt tot uitvoering van die uitspraak.
2.3 Appellante heeft in de eerste plaats, net als in een aantal soortgelijke beroepszaken, betoogd dat de verplichte aansluiting van hun bedrijf bij het Productschap zich niet verdraagt met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Deze beroepsgrond treft geen doel. Voor de motivering van dit oordeel verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van 30 juni 2010, in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
2.4 De grief dat de heffingen een meer dan normale negatieve invloed hebben op de concurrentieverhoudingen is niet nader toegelicht of onderbouwd en slaagt reeds daarom niet.
2.5 Appellante betoogt voorts dat via de Verordening heffing teelt een algemene heffing en diverse bestemmingsheffingen worden opgelegd. Nu een tarief voor de diverse afzonderlijke bestemmingsheffingen en de algemene heffing ontbreekt in deze Verordening is de Verordening onverbindend. Er is maar één tarief vastgesteld in de Verordening. In een later stadium worden wel afzonderlijke tarieven vastgesteld, namelijk op het moment dat het bestuur besluit om delen van de gezamenlijke opbrengst aan te wenden voor de betreffende bestemmingen.
2.6 Het College begrijpt het betoog van appellante zo dat zij van mening is dat de verschillende activiteiten die worden gefinancierd met de onderhavige heffing moeten worden aangemerkt als afzonderlijke bestemmingen waarvoor aparte tarieven moeten worden vastgesteld. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
In de Verordening heffing teelt wordt een heffing vastgesteld - zo blijkt uit de toelichting op de verordening - met het oog op een algemene doelstelling, te weten het vergroten van de afzet van groenten en fruit. Teneinde die doelstelling te bereiken worden verschillende activiteiten verricht. Tezamen vormen deze doelstelling en de activiteiten de bestemming van deze heffing. Anders dan appellante veronderstelt, zijn die verschillende activiteiten dus niet aan te merken als afzonderlijke bestemmingen. Dat de gelden later worden geoormerkt, brengt daarin geen verandering. Artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) brengt niet met zich dat voor al die activiteiten aparte heffingstarieven moeten worden vastgesteld en goedgekeurd. Deze beroepsgrond treft dan ook geen doel.
2.7 Appellante betoogt voorts dat de opbrengst van deze heffing wordt samengevoegd met de opbrengst van andere heffingen in de sector Groenten en Fruit en dat deze opbrengst vervolgens op niet-inzichtelijke wijze wordt verdeeld over een aantal fondsen. Daardoor is niet te bepalen waarvoor de opbrengst van de algemene heffing precies wordt aangewend. Dit betekent dat niet kan worden uitgesloten dat een deel van de opbrengst van de algemene heffing toch wordt aangewend ten behoeve van doeleinden die dienen te worden bekostigd uit de opbrengst van bestemmingsheffingen.
Verweerder heeft in reactie op de stelling van appellante desgevraagd aan de hand van enkele financiële stukken, waaronder het Financieel jaarverslag over 2008, een toelichting gegeven op de toedeling van de opbrengst van de verschillende heffingen in de sector Groenten en Fruit. Ten behoeve van de inning en aanwending van de opbrengsten van heffingen in de sector Groenten en Fruit is een Financieringsfonds Groenten en Fruit ingesteld. Dit fonds bestaat uit een 5-tal subfondsen die alle worden gevoed met de opbrengsten van in totaal acht heffingsverordeningen, waaronder de algemene heffing op grond van de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit (hierna: Verordening heffing handel), en diverse bestemmingsheffingen. De opbrengst van de Verordening heffing handel is in zijn geheel toegevoegd aan het (sub)fonds Financieringsfonds groenten en Fruit algemeen.
De algemene heffing is verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het Productschap. Hoewel sommige bestemmingsheffingen, zoals de heffing op grond van de Verordening heffing teelt, als bestemming mede noemen “algemene kosten van het Productschap” gaat het hier niet om (algemene) organisatiekosten. Deze specifieke opbrengst komt ten goede aan zogenaamde ketenprojecten, zijnde activiteiten die ten goede komen aan alle schakels in de keten, derhalve de teelt, handel en ver- of bewerkingsindustrie.
In het Financieel jaarverslag zijn verder alle uitgaven verantwoord die met de heffingsopbrengsten zijn gefinancierd. Daaruit blijkt dat de organisatiekosten die samenhangen met het Financieringsfonds Groenten en Fruit algemeen volledig zijn gefinancierd met de opbrengst van de algemene handelsheffing. Omdat de opbrengst van de Verordening heffing handel in 2007 hoger was dan begroot, als gevolg van hogere omzetten in de sector en lager dan verwachte organisatiekosten, is er een overschot ontstaan. Dat overschot is echter niet aangewend ten behoeve van bijzondere bestemmingen die ook uit het Financieringsfonds Groenten en Fruit algemeen worden gefinancierd. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat zulks wel zou zijn geschied, aangezien, zoals uit het jaarverslag blijkt, de opbrengsten van de bestemmingsheffingen meer dan toereikend waren voor de bekostiging van bijzondere bestemmingen.
Gelet op deze nadere toelichting van verweerder zijn er naar het oordeel van het College onvoldoende aanknopingspunten voor de veronderstelling dat de Verordening heffing teelt naast een bestemmingsheffing ook een algemene heffing - die is bedoeld voor de algemene organisatiekosten (zoals bij de Verordening algemene heffing handel) - bevat. Dat betekent dat de stelling van appellante, die er op neerkomt dat niet valt uit te sluiten dat de opbrengst van de algemene heffing wordt aangewend voor specifieke bestemmingen, in de onderhavige zaak die ziet op de Verordening heffing teelt, reeds hierom niet kan slagen.
2.8 De grief dat verweerder in het bestreden besluit, ondanks de daartoe strekkende opdracht van het College, niet op alle bezwaren van appellante is ingegaan, is terecht opgeworpen.
Verweerder heeft immers geen aandacht besteed aan de kwestie van de boekencontrole en het beleid ten aanzien van het opleggen van heffingen met terugwerkende kracht.
Dit betekent dat beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Het College zal onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven, nu verweerder in deze beroepsprocedure alsnog is ingegaan op de bezwaren.
2.9 Appellanten stellen dat de heffingen niet hadden mogen worden opgelegd zonder appellante eerst expliciet (door toezending van een aangifteformulier) in de gelegenheid te stellen om aangifte te doen. Het College acht deze grief ongegrond. Verweerder is op grond van artikel 2 en 4 van de Verordening heffing teelt bevoegd een heffing op te leggen op basis van een raming van de omvang van de heffingsgrondslag indien blijkt dat de verstrekking van de gegevens (of een raming) niet in overeenstemming met de werkelijkheid is. Indien, zoals hier het geval is, geen gegevens zijn verstrekt op basis waarvan de heffingsgrondslag kon worden vastgesteld, kan eveneens tot raming van de omvang van de heffingsgrondslag worden overgegaan. Dat appellante geen aangifteformulier heeft ontvangen en daarom geen gegevens heeft verstrekt, doet daaraan niet af. Daarbij neemt het College in aanmerking dat appellante, zoals verweerder onweersproken naar voren heeft gebracht, geen mededeling heeft gedaan van de aanvang van haar onderneming, hetgeen in strijd is met de Verordening Algemene bepalingen. Dat verweerder appellante niet alsnog in de gelegenheid heeft gesteld zelf aangifte te doen, alvorens op basis van het eerder gehouden boekenonderzoek de omvang van de heffingsgrondslag te ramen, acht het College in dit geval niet kennelijk onredelijk.
2.10 Appellantes stelling dat de boekencontrole niet verder dan drie jaar mocht teruggaan, faalt. Artikel 3:7, vijfde lid, van Verordening Algemene bepalingen 2006 bepaalt de periode waarover een boekencontrole mag plaatsvinden. Ten aanzien van de vraag tot welk jaar de boekencontrole zich volgens artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening Algemene bepalingen mag uitstrekken, overweegt het College dat 'aangiftejaar' als bedoeld in dit artikellid moet worden begrepen als het jaar waarover aangifte had moeten worden gedaan.
De boekencontrole vond in het geval van appellant feitelijk plaats op 9 maart 2007. Dit brengt met zich dat op grond van artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening Algemene bepalingen 2006 bij deze boekencontrole de aangiftejaren 2002 tot en met 2006 mochten worden betrokken. De controle heeft - in overeenstemming met dit artikel - plaatsgevonden over de jaren 2002 tot en met 2005. Anders dan appellante bepleit heeft, kan uit het feit dat een onderneming zelf ook tijdig na afloop van een heffingsjaar een eindnota dient te verzoeken, niet de conclusie worden verbonden dat verweerder in het onderhavige geval niet in 2008 alsnog heffingen heeft mogen opleggen over de jaren 2002 tot en met 2005. Het College verwijst in dit verband ook naar overweging 2.2.1 in de uitspraak van 15 juni 2012 in de zaak AWB 11/282 (LJN: BW8899).
Op grond van bovenstaande ziet het College in het door appellante aangevoerde geen aanknopingspunten voor het standpunt dat verweerder de bestreden heffingen over de jaren 2002 tot en met 2005 niet had mogen opleggen.
2.11 Vanwege het hiervoor overwogene ziet het College aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.12 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Dit zijn de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 874,-- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting, tegen een waarde van € 437,-- per punt, met vermenigvuldigingsfactor 1).