2. De beoordeling van het geschil in het beroep met zaaknummer AWB 11/398
2.1 In geschil in de procedure AWB 11/398 is of verweerder het bezwaar van appellant tegen de vaststelling van een randvoorwaardenkorting van 5% op de aan appellant voor het jaar 2010 te verlenen rechtstreekse betalingen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.2.1 Verweerder stelt dat appellant zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Gelet op de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gold hiervoor een termijn van zes weken na de verzending van het besluit van 5 januari 2011, dat is verzonden aan het door appellant opgegeven adres en waarmee de bezwaartermijn eindigde op 18 februari 2011.
2.2.2 De door appellant genoemde omstandigheden vormen geen grond om deze termijnoverschrijding niet aan appellant toe te rekenen, zodat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Op 24 februari 2011 heeft appellant in een telefonisch contact aangegeven dat hij het besluit heeft ontvangen, maar dat hij dit is kwijtgeraakt in de administratie. Verweerder meent dat dit voor rekening en risico van appellant dient te blijven. Dat het besluit nog niet was opgenomen in “mijn dossier” op de website van verweerder, maakt het voorgaande niet anders.
2.3.1 Appellant betoogt dat ten tijde van belang nog niet door het College was geoordeeld over de vraag of de vaststelling van de randvoorwaardenkorting door verweerder een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb.
2.3.2 Appellant stelt verder dat hij het besluit van 5 januari 2011 niet heeft gezien, maar dat het waarschijnlijk in zijn administratie is kwijtgeraakt. Pas bij de raadpleging van “mijn dossier” op de website van verweerder is hem gebleken dat de uitbetaling van zijn bedrijfstoeslag voor het jaar 2010 lager uitviel dan hij op grond van het laatste overzicht geregistreerde toeslagrechten had verwacht. Hij heeft vervolgens telefonisch navraag gedaan bij verweerder naar de reden voor de lagere vaststelling van zijn bedrijfstoeslag en hierbij om een kopie van het besluit verzocht. Appellant heeft vervolgens binnen veertien dagen na ontvangst van de kopie, en dus tijdig, een bezwaarschrift ingediend.
Hierbij komt dat het bestreden besluit ook ten tijde van het instellen van het beroep nog niet was vermeld in “mijn dossier”. Appellant meent daarom dat verweerder het besluit niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt.
2.3.3 Appellant stelt daarnaast ten onrechte niet te zijn gehoord door verweerder over zijn bezwaarschrift.
2.4.1 Het College stelt voorop dat de vaststelling van een randvoorwaardenkorting een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 Awb.
2.4.2 Appellant ontkent halfslachtig de ontvangst van het besluit van 5 januari 2011: hij heeft het besluit niet “gezien” en vermoedt dat het besluit na de ontvangst in zijn eigen administratie is zoek geraakt. Het College gaat er onder die omstandigheden van uit dat appellant het besluit van 5 januari 2011 heeft ontvangen. Appellant beroept zich daarom vergeefs op de rechtspraak, die ziet op de situatie dat een besluit de geadresseerde niet bereikt.
2.4.3 Gelet op artikel 3:41, eerste lid, Awb, heeft verweerder het besluit door de toezending hiervan aan appellant op de juiste wijze bekendgemaakt. Anders dan appellant meent was de vermelding van het besluit op verweerders website hiertoe in dit geval niet vereist.
2.4.4 Op grond van de artikelen 6:7 en 6:8 Awb eindigde de bezwaartermijn op 16 februari 2011.
Het bezwaarschrift, dat op 1 maart 2011 is verzonden, is dan ook te laat ingediend.
2.4.5 Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure en daarvan kan slechts bij wijze van uitzondering worden afgezien. Artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb bevat zo’n uitzondering: het bestuursorgaan kan van het horen afzien als het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Het woord 'kennelijk' brengt - zoals ook de Centrale Raad van Beroep in zijn uitspraak 19 van mei 2009, (www.rechtspraak.nl) LJN: BI5301, overweegt - tot uitdrukking dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Daarvan is, anders dan verweerder meent, naar het oordeel van het College in dit geval geen sprake. Appellant heeft zich in bezwaar immers beroepen op de verwarring die de raadpleging van “mijn dossier” op verweerders website bij hem te weeg bracht en de onduidelijkheid over het besluitkarakter van de randvoorwaardenkorting. Verweerder had hierin aanleiding moeten vinden om appellant de gelegenheid te bieden zijn stellingen nader toe te lichten op een hoorzitting, alvorens tot het nemen van het besluit op bezwaar over te gaan. Dat betekent dat het beroep slaagt en dat het bestreden besluit van 13 april 2011 voor vernietiging in aanmerking komt. Het College zal echter op grond van de volgende overweging bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
2.4.5 Dat appellant heeft verzuimd om tijdig bezwaar te maken, omdat hij het besluit is kwijtgeraakt in zijn administratie, is een omstandigheid die voor zijn rekening en risico moet blijven. Voor zover appellant bedoelt dat hij niet behoefde te weten dat hij met een besluit te maken had slaagt dit betoog evenmin. Het College acht hier doorslaggevend dat het besluit een correcte bezwaarclausule vermeldt. Dat de website van verweerder het besluit niet vermeldde vormt evenmin een omstandigheid die de termijnoverschrijding verschoonbaar maakt, want deze website pretendeert, zoals appellant wist, niet dat het de dossiers van landbouwers volledig weergeeft. Het College concludeert dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.5 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, wegingsfactor 1 en € 437,-- per punt).