5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellant heeft gesteld dat de Verordening buiten toepassing dient te worden gelaten nu hij geen subsidie heeft ontvangen en het oneerlijk is dat hij nu wel moet helpen om het tekort dat in eerdere jaren is ontstaan in te lopen. Te dien aanzien overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn indien de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
Met de onderhavige bestemmingsheffing ten behoeve van het PPE worden maatregelen in het kader van de bestrijding van salmonella gefinancierd, waaronder het subsidiëren van het preventief vaccineren van legkippen en de vergoeding van schade als gevolg van het ruimen van besmette koppels legkippen. De Europese Unie, die ter stimulering van dergelijke maatregelen aan de lidstaten een subsidie beschikbaar stelt, stelt als voorwaarde voor de subsidiëring dat de verstrekte subsidie voor 50 % door de betrokken lidstaat wordt gefinancierd. De in de Verordening vastgestelde heffingsbedragen dienen ertoe aan deze voorwaarde te voldoen. Daarbij geldt als uitgangspunt, naar verweerder uiteen heeft gezet en in de toelichting bij de Verordening ook is vermeld, dat overschotten op of tekorten in de reële uitgaven voor genoemde maatregelen verdisconteerd zullen worden in de hoogte van de heffing voor de volgende jaren. De in artikel 9, tweede lid, onder b, van de Verordening voor het jaar 2010 voorziene tariefsverhoging is in dit verband noodzakelijk om de in 2008 en 2009 bij de uitgaven opgelopen tekorten te verdisconteren. Het was in deze jaren wel mogelijk om subsidie te verkrijgen maar de daarmee gemoeide kosten konden niet reeds in die jaren middels de heffing volledig ten laste van de pluimveesector worden gebracht, omdat de heffing volgens het Europese recht als steunmaatregel wordt beschouwd en door de Europese Commissie moest worden goedgekeurd. Nadat de benodigde goedkeuring op 7 september 2009 was verkregen, is de Verordening met genoemde tariefsverhoging tot stand gekomen.
Gelet op het vorenstaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot de hier aan de orde zijnde tariefsverhoging heeft kunnen komen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de - jaarlijkse - heffing het collectieve belang van de sector bij de preventie en de bestrijding van salmonella dient, nu met de opbrengsten van deze heffing bepaalde maatregelen ter verwezenlijking van dit doel worden gefinancierd. Voorts is van belang dat de heffing verband houdt met het feit dat voor de financiering van genoemde maatregelen Europese subsidiegelden beschikbaar zijn. Hiervoor is als voorwaarde gesteld dat de helft van de met deze maatregelen gemoeide kosten door de betrokken lidstaat moeten worden opgebracht. Nederland heeft in dat kader de keuze gemaakt dat de betreffende uitgaven middels door verweerder opgelegde bestemmingheffingen ten laste worden gebracht van de opfokkers en houders van leghennen. Daarvoor is een heffingsstelsel in het leven geroepen dat onder meer is gebaseerd op het uitgangspunt dat tekorten in de reële uitgaven in een bepaald jaar worden verdisconteerd in de hoogte van de heffing voor volgende jaren. In het licht van vorengenoemd collectief belang van de sector acht het College deze wijze van verdeling van de lasten over de bedrijfsgenoten, waarvan de in geding zijnde tariefsverhoging een uitvloeisel is, op zichzelf niet onredelijk.
De heffingsplicht is niet afhankelijk gesteld van de ontvangst van subsidie. Bovendien geldt dat iedere onderneming eens in de paar jaar niet voor subsidie in aanmerking komt, nu deze subsidie afhankelijk is gesteld van de opzet van een koppel leghennen in een bepaald jaar en dit circa 60 weken – dus meer dan een jaar – in beslag neemt. Het feit dat appellant voor de locatie te C in 2008 geen subsidie heeft ontvangen omdat zij in dat jaar geen koppel heeft opgezet, leidt het College derhalve niet tot het oordeel dat de in artikel 9, tweede lid, onderdeel b, van de Verordening doorgevoerde tariefsverhoging de terughoudende rechterlijke toetsing niet kan doorstaan.
Voor zover appellant heeft betoogd dat de voor het kalenderjaar 2010 doorgevoerde tariefsverhoging in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel omdat deze verhoging pas in 2010 wordt doorgevoerd om een tekort dat reeds in 2008 is ontstaan in te lopen, faalt het. Het betreft een verhoging die voor appellant redelijkerwijs voorzienbaar was. In de toelichting bij de Verordening tot wijziging van de Verordening bestemmingsheffingen veeziektenfonds (PPE) 2008 (2008-II), gepubliceerd in september 2008, is in het kader van de begroting voor 2008 reeds vermeld dat de voor de cofinanciering benodigde resterende gelden pas via een heffing kunnen worden verkregen nadat de Europese Commissie heeft ingestemd met een verhoging en dat de procedure daartoe inmiddels is gestart. Van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is dan ook geen sprake.
5.2 Appellant heeft eveneens betoogd dat de locatie te C hetzelfde dient te worden behandeld als de locatie te E en dat verweerder dus geen heffing mag opleggen. Naar het oordeel van het College kan deze stelling niet slagen reeds omdat geen sprake is van gelijke situaties; er bestaat een onderscheid tussen de beide locaties, dat erin bestaat dat de locatie te E als bedrijf waar scharrelkippen worden gehouden, nog niet bestond in 2008.
5.3 Het College verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.