3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft in beroep gesteld en ter zitting van het College betoogd dat – gelet op de grote verwevenheid tussen de raad van tucht en het kantoor van de advocaat van betrokkene – de raad van tucht niet onafhankelijk en objectief is geweest bij de beoordeling van de klacht van appellant.
Het College overweegt allereerst dat bezwaar van appellant tegen de secretaris van de Raad van Tucht de rechterlijke onpartijdigheid, noch de zorgvuldigheid van de wijze van totstandkoming van de bestreden tuchtbeslissing regardeert, omdat uit de ondertekening van de uitspraak, respectievelijk de notulen met betrekking tot de onderhavige tuchtbeslissing blijkt, dat de door appellant bedoelde secretaris inhoudelijk geen bemoeienis met de zaak heeft gehad.
Naar het oordeel van het College kan in het niet nader onderbouwde bezwaar van appellant over de huisvesting van de Raad van Tucht op het kantoor van de raadsman van betrokkene geen grond gevonden worden voor de opvatting dat de bestreden tuchtbeslissing niet met de vereiste zorgvuldigheid, of anderszins op onjuiste wijze, tot stand is gekomen. Bovendien geldt in beroep ten aanzien van appellant dat ongegrond bevonden klachtonderdelen in hun volle omvang ter toetsing kunnen worden voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de klacht opnieuw, voor zover nodig in volle omvang, aan rechterlijke toetsing is onderworpen. Appellant heeft in de procedure voor het College de gelegenheid gehad al hetgeen door hem dienstig werd geoordeeld ter onderbouwing van zijn beroep, naar voren te brengen. Het College acht derhalve geen sprake van een situatie waarin appellant in zijn recht op een onafhankelijk en onpartijdig oordeel is geschaad. Het College zal als onafhankelijke en onpartijdige tuchtrechter beoordelen of hetgeen appellant overigens tegen de bestreden tuchtbeslissing heeft aangevoerd grond biedt voor het oordeel dat die beslissing niet in stand kan blijven.
3.2 Appellant heeft voorts drie grieven opgeworpen tegen het oordeel van de raad van tucht. De eerste grief is gericht tegen de vaststelling van de feiten, de tweede grief is gericht tegen de interpretatie van de klacht en de derde grief is gericht tegen de klachtbeoordeling door de raad van tucht.
3.3 Appellant komt in de eerste grief op tegen de vaststelling van de feiten zoals genoemd in 2.4 tot en met 2.16 van de bestreden tuchtbeslissing. Appellant stelt dat er sprake is van een onvolledige en onjuiste feitenweergave door de raad van tucht.
Het College overweegt dat de raad van tucht niet gehouden is om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, in de uitspraak op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren. De raad van tucht kan zich beperken tot een weergave van de feiten die van belang zijn voor de beoordeling van de klacht. Daarbij is het aan de raad van tucht om te beoordelen of de door partijen naar voren gebrachte omstandigheden kwalificeren als een feit of als een (partij-)opvatting. Voor zover zou blijken dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de raad van tucht, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden tuchtbeslissing. Deze grief faalt derhalve.
3.4 De tweede grief van appellant is gericht tegen de wijze waarop de raad van tucht de klacht heeft samengevat. Appellant stelt dat de klacht duidelijk en bondig omschreven is en deze (veel) meer behelst dan de interpretatie die de raad van tucht heeft weergegeven.
Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
De raad van tucht heeft de klacht van appellant in overweging 3. zakelijk samengevat. Dat de raad van tucht niet alle argumenten, die appellant ter onderbouwing van zijn klacht heeft aangedragen in de samenvatting van de klacht heeft betrokken, betekent niet dat de klacht onjuist is weergegeven en evenmin dat de raad van tucht niet tot een juiste interpretatie van de aan de klacht ten grondslag liggende feiten heeft kunnen komen.
Deze grief wordt verworpen.
3.5 De derde grief is met name gericht tegen de ongegrondverklaring van het eerste en tweede klachtonderdeel, inhoudende dat betrokkene appellant heeft misleid met zijn verzoek aan appellant tot medewerking aan het onderzoek van betrokkene alsmede dat betrokkene zich schuldig heeft gemaakt aan een schijnhandeling door de geboden mogelijkheid tot hoor en wederhoor en inzage in het conceptrapport. Uit de omschrijving bij de tweede grief begrijpt het College dat het derde klachtonderdeel moet worden gezien als een verdere uitwerking van het klachtonderdeel over het schenden van de hoorplicht. Het College ziet hierin aanleiding om de grief gericht de tegen de ongegrondverklaring van de drie klachtonderdelen gezamenlijk te behandelen.
3.6 Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stellingen verwezen naar een drietal brieven van betrokkene. In een brief aan appellant van 15 oktober 2008 zet betrokkene zeer gedetailleerd uiteen welke onderwerpen in een eventueel interview met appellant aan de orde zouden kunnen komen en verzoekt hij appellant om zijn medewerking. In een brief aan appellant van 3 november 2008 licht betrokkene desgevraagd de aard en omvang van zijn opdracht toe. In een separate brief van dezelfde datum, bericht betrokkene aan appellant dat zijn onderzoek zich in een afrondende fase bevindt en nodigt hij appellant in het kader van hoor en wederhoor uit om kennis te nemen van de voor hem relevante delen van de conceptrapportage onder de vermelding dat de voor appellant relevante delen enkele hoofdstukken uit een omvangrijk rapport en enkele bijlagen beslaan. Appellant heeft ter zitting van het College nader toegelicht dat toen hij op 17 november 2008 gebruik maakte van zijn inzagerecht hem een stuk zinledige tekst werd voorgehouden van krap een A-viertje zonder bijlagen. In de opvatting van appellant bewijzen deze brieven en de gang van zaken bij de terinzagelegging dat betrokkene hem heeft misleid door aanvankelijk de suggestie te wekken dat appellant in het kader van een nog te starten onderzoek informatie zou kunnen leveren, om vervolgens met voorbijgaan van appellant een afgerond rapport te presenteren dat wel betrekking heeft op appellant maar waarover appellant niet is gehoord. Appellant stelt dat er in november 2008 wel degelijk een rapport was, maar dat betrokkene dat op 17 november 2008 niet aan appellant ter inzage heeft gelegd. Volgens appellant gaat het om een rapport dat op 16 mei 2008 door betrokkene is opgeleverd.
Betrokkene heeft de stellingen van appellant uitvoerig gemotiveerd betwist. Betrokkene heeft onbestreden aangevoerd dat appellant de vele pogingen om hem te horen heeft afgehouden. Voorts heeft betrokkene erop gewezen dat appellants veronderstelling dat op 3 november 2008 nog geen onderzoek heeft plaatsgevonden, respectievelijk zonder de inbreng of medewerking van appellant geen conceptrapportage kan worden opgesteld berust op een misvatting. Betrokkene heeft toegelicht dat de rapportage waarin betrokkene de resultaten van zijn onderzoek beschrijft op 17 november 2008 nog onderhanden was en eerst op 19 juni 2009 is uitgebracht naar de stand van de informatie van medio april 2009. De rapportage van 16 mei 2008 waarnaar appellant verwijst betreft een zogenaamde statusrapportage die ten doel had de opdrachtgever van betrokkene op de hoogte te kunnen houden van de voortgang van het onderzoek en is dus niet een rapportage in de zin van de verstrekte opdracht, aldus betrokkene.
Het College overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het College had het de voorkeur verdiend indien betrokkene niet had volstaan met het verzenden van een standaardbrief, maar appellant concreet over de hem ter inzage aangeboden stukken had geïnformeerd. Het enkele feit dat in de betreffende brief van 3 november 2008 meer en andere stukken worden genoemd dan aan appellant ter inzage zijn gegeven, rechtvaardigt evenwel niet de gevolgtrekking dat op 17 november 2008 een rapport was opgeleverd en betrokkene dit rapport, althans de voor appellant relevante onderdelen daarvan heeft achtergehouden. Appellant heeft tegenover het gemotiveerde verweer van betrokkene dat appellant inzage is gegeven in de voor hem relevante delen uit de door betrokkene uit te brengen rapportage, die op dat moment nog onderhanden was, zijn stellingen niet nader onderbouwd. Dat had wel op de weg van appellant gelegen, temeer nu betrokkene heeft toegelicht dat de rapportage van 16 mei 2008 waarop appellant zich beroept een voortgangsrapportage in een nog lopend onderzoek betreft waarin (nog) geen oordeel is opgenomen over het handelen of nalaten van personen en op basis waarvan geen finale conclusies kunnen worden geformuleerd. In dit verband heeft betrokkene verder uiteengezet dat voor zover ter onderbouwing van vragen feiten worden genoemd, deze afkomstig zijn uit de administratie van betrokkenes opdrachtgever, open bronnen, dan wel uit geprotocolleerde interviews. Appellant heeft niet betwist dat betrokkene hem op het moment van het uitbrengen van deze voortgangsrapportage nog niet had kunnen spreken omdat appellant in voorlopige hechtenis was genomen. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de stellingen van appellant feitelijke grondslag missen. Het College heeft bij zijn oordeelsvorming betrokken dat appellant desgevraagd heeft bevestigd dat hij inzage heeft gehad in het inmiddels opgestelde definitieve rapport en dat ten aanzien van dit rapport hoor en wederhoor is toegepast.
De Raad van Tucht heeft de klacht terecht ongegrond verklaard. De grief slaagt niet.
3.7 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
3.8 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA, zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009.