3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Allereerst heeft appellant een grief in algemene zin geformuleerd tegen de – in zijn visie – vooringenomen houding van de accountantskamer.
Appellant stelt dat de accountantskamer, door te refereren aan oude tuchtrechtelijke zaken van 11 tot 19 jaar geleden en door, naar zijn mening, de selectieve, tendentieuze interpretatie en weergave van ingebrachte documenten, blijk heeft gegeven niet onbevooroordeeld te hebben geoordeeld. Het College ziet, met verwijzing naar hetgeen het College in zijn uitspraak van heden met betrekking tot deze grieven van appellant in de zaak AWB 10/1354 heeft overwogen, in de stukken noch in de uitspraak een aanwijzing dat de accountantskamer vooringenomen zou zijn geweest bij de beoordeling van de tegen appellant ingediende klacht. Voorzover appellant met deze grief beoogd heeft te betogen dat zijn bezwaar in dit verband ziet op feiten en omstandigheden die de rechterlijke onpartijdigheid betreffen, merkt het College nog het volgende op. In artikel 34 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter beoordeling van dergelijke bezwaren welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van de accountantskamer, die de zaak behandelt. Deze mogelijkheid van een wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak in aanmerking genomen, kan het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtuitspraak in beginsel niet ertoe leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van het door appellante in dit verband aangevoerde bezwaar. Voor dit laatste is te minder reden, nu in beroep geldt dat de uitspraak van de accountantskamer in volle omvang ter toetsing wordt voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de zaak opnieuw aan rechterlijke toetsing wordt onderworpen. Hierdoor ontvalt zelfstandige betekenis aan deze grief van appellant. Het College verwijst met betrekking tot het voorgaande naar zijn uitspraak van 25 maart 2010, AWB 08/190, LJN: BM1684.
3.2 Appellant heeft voorts bij de onderbouwing van het beroep een reactie gegeven op een aantal door de accountantskamer vastgestelde feiten. Appellant stelt – kort samengevat – dat de accountantskamer niet alles – op correcte wijze – heeft weergegeven.
Het College overweegt ten aanzien hiervan dat de accountantskamer niet gehouden is om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtbeslissing op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren. Het College verwijst met betrekking tot het voorgaande naar zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 25 juli 2003, 02/1681, LJN: AI1140.
Voor zover zou blijken dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden uitspraak.
3.3 Appellant komt vervolgens inhoudelijk op tegen de gegrondverklaring van de klacht door de accountantskamer, die in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat appellant de fundamentele beginselen professioneel gedrag, deskundigheid en zorgvuldigheid en geheimhouding heeft geschonden door op een voor een registeraccountant onwaardige wijze te communiceren en mededelingen te doen, die een deugdelijke grondslag ontberen en ernstig diffamerend zijn voor klaagster en voorts, dat appellant het fundamentele beginsel objectiviteit heeft geschonden door dit alles als voormalig voorzitter van de Stichting HVO te doen.
Appellant bestrijdt dit oordeel en stelt daartoe dat klaagster zich alle ellende had kunnen besparen indien zij aan de wettelijke verplichting had voldaan en haar investeerders volledig, juist en tijdig had geïnformeerd. Appellant betoogt voorts dat de klacht gaat over zijn taalgebruik en niet over zijn inhoudelijke werk als accountant. Volgens appellant heeft de accountantskamer ten onrechte de klacht gegrond verklaard en is hem ten onrechte de maatregel opgelegd, nu appellant niets anders heeft gedaan dan het vervullen van zijn maatschappelijke, collegiale en wettelijke plicht door voor de investeerders op te komen.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.4 Het College stelt vast dat het handelen van appellant heeft plaatsgehad na 1 januari 2007 zodat het handelen dient te worden getoetst aan de Verordening Gedragscode (hierna: VGC). Het algemene uitgangspunt van de VGC is dat een registeraccountant alert moet zijn op bedreigingen van de vijf in de VGC genoemde principes – integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag – en indien noodzakelijk moet zorgen voor waarborgen die een bedreiging wegnemen of mitigeren. Als dit niet mogelijk is, en er is sprake van een ernstige bedreiging, dan dient de accountant af te zien van de opdracht dan wel de opdrachtrelatie te beëindigen.
Appellant is enige tijd bestuurder geweest van de Stichting HVO, welke stichting autonoom toezicht houdt op fondsen van klaagster en adviezen verstrekt aan die fondsen en aan haar obligatiehouders. In de conflictsituatie die eind 2009 tussen appellant en klaagster is ontstaan en ook nadat partijen uit elkaar zijn gegaan heeft appellant aan verschillende ontvangers berichten doen uitgaan waarin hij spreekt van “frauduleuze, misleidende en onrechtmatige gedragingen” van klaagster. Het College verwijst hierbij naar de feiten weergegeven door de accountantskamer in punten 2.6 tot en met 2.9 van de bestreden uitspraak.
Het College overweegt dat van een accountant verlangd mag worden dat hij zich in zijn correspondentie op correcte, neutrale en respectvolle wijze uitdrukt en, mede gelet op de belangen die daarbij in het geding zijn, de nodige terughoudendheid kiest in zijn bewoordingen als het gaat om het uiten van (publieke) beschuldigingen.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat het taalgebruik van appellant grof is en dat dit zonder meer als schadelijk voor het accountantsberoep moet worden bestempeld. Daartoe overweegt het College dat in de door de accountantskamer aangehaalde stukken appellant zich op een wijze uitdrukt die een accountant onwaardig is.
Voorts stelt het College in dit verband vast dat appellant, na de beëindiging van zijn bestuursfunctie bij de Stichting, met (in ieder geval twee) relaties van klaagster contact heeft gezocht op 29 maart 2010 en hun in e-mails heeft gemeld dat hij een onderzoek verricht naar de praktijken van klaagster en medewerking van hen verwacht in de vorm van het afgeven van gegevens van de investeerders. In een opvolgende mail van 1 april 2010 stelt appellant dat hij een strafrechtelijke aangifte overweegt tegen klaagster en dat de relaties van klaagster verantwoording dienen af te leggen en aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Op 7 april 2010 schrijft appellant in een e-mail bericht aan één van de relaties van klaagster: