ECLI:NL:CBB:2012:BW9941

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/306
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen doorhaling inschrijving accountant wegens ernstige beschuldigingen en onprofessioneel gedrag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A, een accountant, tegen een uitspraak van de accountantskamer die op 28 maart 2011 een klacht van Regge Zekerheidsholding B.V. gegrond verklaarde. De accountantskamer legde A de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het register op voor de duur van tien jaar, vanwege ernstige beschuldigingen en onprofessioneel gedrag. A heeft hoger beroep ingesteld en betwist de gegrondheid van de klacht en de opgelegde maatregel. Tijdens de zitting op 13 oktober 2011 heeft A zijn standpunt toegelicht, terwijl klaagster werd vertegenwoordigd door haar advocaat en enkele getuigen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat A zich in zijn communicatie op een onwaardige wijze heeft uitgedrukt, wat schadelijk is voor het accountantsberoep. Het College oordeelt dat van een accountant verwacht mag worden dat hij zich respectvol en neutraal uitdrukt, vooral bij het uiten van ernstige beschuldigingen. Het College heeft de klacht van de accountantskamer bevestigd, maar de opgelegde maatregel van tien jaar doorhaling van de inschrijving verminderd tot vijf jaar, rekening houdend met eerdere tuchtrechtelijke maatregelen. De uitspraak van het College is gedaan op 21 juni 2012.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/306 21 juni 2012
20150 Wet tuchtrechtspraak accountants
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, te B, appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 28 maart 2011, met nummer 10/1501 WTRA AK.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 12 april 2011, bij het College binnengekomen op 13 april 2011, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 27 augustus 2010 door Regge Zekerheidsholding B.V. (hierna: klaagster) ingediend tegen appellant.
De accountantskamer heeft bij brief van 15 april 2011 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 18 mei 2011 heeft klaagster een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 13 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Appellant is in persoon verschenen.
Klaagster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. van Oosten, advocaat te Amsterdam. Tevens zijn namens klaagster verschenen C en D.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1, onder j, Wtra opgelegd voor de duur van tien jaar.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, LJN: YH0155), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Allereerst heeft appellant een grief in algemene zin geformuleerd tegen de – in zijn visie – vooringenomen houding van de accountantskamer.
Appellant stelt dat de accountantskamer, door te refereren aan oude tuchtrechtelijke zaken van 11 tot 19 jaar geleden en door, naar zijn mening, de selectieve, tendentieuze interpretatie en weergave van ingebrachte documenten, blijk heeft gegeven niet onbevooroordeeld te hebben geoordeeld. Het College ziet, met verwijzing naar hetgeen het College in zijn uitspraak van heden met betrekking tot deze grieven van appellant in de zaak AWB 10/1354 heeft overwogen, in de stukken noch in de uitspraak een aanwijzing dat de accountantskamer vooringenomen zou zijn geweest bij de beoordeling van de tegen appellant ingediende klacht. Voorzover appellant met deze grief beoogd heeft te betogen dat zijn bezwaar in dit verband ziet op feiten en omstandigheden die de rechterlijke onpartijdigheid betreffen, merkt het College nog het volgende op. In artikel 34 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) is, zoals gebruikelijk bij met rechtspraak belaste instanties, voorzien in een afzonderlijke procedure ter beoordeling van dergelijke bezwaren welke kan leiden tot een wijziging van de samenstelling van de kamer van de accountantskamer, die de zaak behandelt. Deze mogelijkheid van een wrakingsprocedure ter waarborging van een onpartijdige behandeling van de zaak in aanmerking genomen, kan het instellen van beroep bij het College tegen een tuchtuitspraak in beginsel niet ertoe leiden dat in beroep een onderzoek wordt gedaan naar de gegrondheid van het door appellante in dit verband aangevoerde bezwaar. Voor dit laatste is te minder reden, nu in beroep geldt dat de uitspraak van de accountantskamer in volle omvang ter toetsing wordt voorgelegd aan het College. Aldus is gewaarborgd dat de zaak opnieuw aan rechterlijke toetsing wordt onderworpen. Hierdoor ontvalt zelfstandige betekenis aan deze grief van appellant. Het College verwijst met betrekking tot het voorgaande naar zijn uitspraak van 25 maart 2010, AWB 08/190, LJN: BM1684.
3.2 Appellant heeft voorts bij de onderbouwing van het beroep een reactie gegeven op een aantal door de accountantskamer vastgestelde feiten. Appellant stelt – kort samengevat – dat de accountantskamer niet alles – op correcte wijze – heeft weergegeven.
Het College overweegt ten aanzien hiervan dat de accountantskamer niet gehouden is om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtbeslissing op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren. Het College verwijst met betrekking tot het voorgaande naar zijn vaste jurisprudentie, onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 25 juli 2003, 02/1681, LJN: AI1140.
Voor zover zou blijken dat een onvolledige opsomming van de feiten van invloed is geweest op de beoordeling van de klacht door de accountantskamer, zal dit aan de orde kunnen komen bij de beoordeling van de grieven tegen het desbetreffende onderdeel van bestreden uitspraak.
3.3 Appellant komt vervolgens inhoudelijk op tegen de gegrondverklaring van de klacht door de accountantskamer, die in de bestreden uitspraak heeft geoordeeld dat appellant de fundamentele beginselen professioneel gedrag, deskundigheid en zorgvuldigheid en geheimhouding heeft geschonden door op een voor een registeraccountant onwaardige wijze te communiceren en mededelingen te doen, die een deugdelijke grondslag ontberen en ernstig diffamerend zijn voor klaagster en voorts, dat appellant het fundamentele beginsel objectiviteit heeft geschonden door dit alles als voormalig voorzitter van de Stichting HVO te doen.
Appellant bestrijdt dit oordeel en stelt daartoe dat klaagster zich alle ellende had kunnen besparen indien zij aan de wettelijke verplichting had voldaan en haar investeerders volledig, juist en tijdig had geïnformeerd. Appellant betoogt voorts dat de klacht gaat over zijn taalgebruik en niet over zijn inhoudelijke werk als accountant. Volgens appellant heeft de accountantskamer ten onrechte de klacht gegrond verklaard en is hem ten onrechte de maatregel opgelegd, nu appellant niets anders heeft gedaan dan het vervullen van zijn maatschappelijke, collegiale en wettelijke plicht door voor de investeerders op te komen.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
3.4 Het College stelt vast dat het handelen van appellant heeft plaatsgehad na 1 januari 2007 zodat het handelen dient te worden getoetst aan de Verordening Gedragscode (hierna: VGC). Het algemene uitgangspunt van de VGC is dat een registeraccountant alert moet zijn op bedreigingen van de vijf in de VGC genoemde principes – integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag – en indien noodzakelijk moet zorgen voor waarborgen die een bedreiging wegnemen of mitigeren. Als dit niet mogelijk is, en er is sprake van een ernstige bedreiging, dan dient de accountant af te zien van de opdracht dan wel de opdrachtrelatie te beëindigen.
Appellant is enige tijd bestuurder geweest van de Stichting HVO, welke stichting autonoom toezicht houdt op fondsen van klaagster en adviezen verstrekt aan die fondsen en aan haar obligatiehouders. In de conflictsituatie die eind 2009 tussen appellant en klaagster is ontstaan en ook nadat partijen uit elkaar zijn gegaan heeft appellant aan verschillende ontvangers berichten doen uitgaan waarin hij spreekt van “frauduleuze, misleidende en onrechtmatige gedragingen” van klaagster. Het College verwijst hierbij naar de feiten weergegeven door de accountantskamer in punten 2.6 tot en met 2.9 van de bestreden uitspraak.
Het College overweegt dat van een accountant verlangd mag worden dat hij zich in zijn correspondentie op correcte, neutrale en respectvolle wijze uitdrukt en, mede gelet op de belangen die daarbij in het geding zijn, de nodige terughoudendheid kiest in zijn bewoordingen als het gaat om het uiten van (publieke) beschuldigingen.
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat het taalgebruik van appellant grof is en dat dit zonder meer als schadelijk voor het accountantsberoep moet worden bestempeld. Daartoe overweegt het College dat in de door de accountantskamer aangehaalde stukken appellant zich op een wijze uitdrukt die een accountant onwaardig is.
Voorts stelt het College in dit verband vast dat appellant, na de beëindiging van zijn bestuursfunctie bij de Stichting, met (in ieder geval twee) relaties van klaagster contact heeft gezocht op 29 maart 2010 en hun in e-mails heeft gemeld dat hij een onderzoek verricht naar de praktijken van klaagster en medewerking van hen verwacht in de vorm van het afgeven van gegevens van de investeerders. In een opvolgende mail van 1 april 2010 stelt appellant dat hij een strafrechtelijke aangifte overweegt tegen klaagster en dat de relaties van klaagster verantwoording dienen af te leggen en aansprakelijk gesteld kunnen worden.
Op 7 april 2010 schrijft appellant in een e-mail bericht aan één van de relaties van klaagster:
“Beste E,
Ik constateer, dat je kennelijk niet wil meewerken om F cs te stoppen met zijn onrechtmatige praktijken, hetgeen inhoudt dat je je dan mede-aansprakelijk maakt voor de door investerders geleden en te lijden schade, vooralsnog begroot op Euro 10 miljoen.
Reken er maar op dat je ONDER EDE rekening en verantwoording zal moeten afleggen.
Aldus, bij deze geef ik je tot het komende weekend te tijd ten volle mee te werken, bij gebreke waarvan je zelf de gevolgen zult moeten dragen, waar zelfs een aansprakelijkheidsverzekering niet tegen bestand is!
met vriendelijke groet,
G”
Naar het oordeel van het College heeft de accountantskamer, gelet op onder meer deze uit het dossier blijkende correspondentie, op goede grond geoordeeld dat appellant – met gebruik van zijn RA-titel – relaties van klaagster onder druk heeft gezet en voorts ernstige beschuldigingen aan het adres van klaagster heeft geuit, zonder die op enige wijze te onderbouwen. Terecht heeft de accountantskamer overwogen dat dit verzuim getuigt van een ernstige mate van onzorgvuldigheid, aangezien van een accountant verlangd kan worden dat hij zijn (publieke) uitlatingen, zeker indien deze beschuldigingen van zodanige ernstige aard als de onderhavige inhouden, zo al niet direct in de schriftelijke uitlatingen zelve dan toch zeker bij de betwisting in rechte, deugdelijk onderbouwt. De enkele stelling van appellant in het beroepschrift en ook ter zitting dat hij over een metersdik dossier beschikt maar het ondoenlijk was dit te overleggen, kan, naar appellant behoort te begrijpen, niet worden aanvaard als afdoende argument voor het achterwege blijven van de hier bedoelde onderbouwing in appellants schriftelijke uitlatingen en ter zitting van de accountantskamer en het College.
3.5 Het College overweegt voorts dat – nog afgezien van het feit dat appellant ook de gestelde melding aan de toezichthoudende autoriteiten niet met stukken heeft onderbouwd – appellant heeft gekozen niet te volstaan met een melding van de beweerdelijke malversaties van klaagster aan de toezichthoudende autoriteiten, maar zelf actie heeft ondernomen door rechtstreeks contact op te nemen met de investeerders en andere derden en daarbij de stelling dat hij onderzoek doet naar de praktijken van klaagster. Appellant heeft daarbij gebruik gemaakt van de informatie die hem bekend is geworden uit hoofde van zijn bestuursfunctie van de Stichting HVO en heeft zich laten betalen voor deze diensten.
Het College stelt met verwijzing naar hetgeen de accountantskamer onder 4.6.5 en 4.6.6 daaromtrent heeft overwogen, vast dat appellant in het geheel geen blijk heeft gegeven alert te zijn geweest op de bedreigingen van de fundamentele beginselen die voor hem als accountant gelden, laat staan dat hij deze bedreigingen heeft weggenomen door het treffen van waarborgen. Hieruit moet worden opgemaakt dat betrokkene ook het door hem in acht te nemen conceptueel raamwerk niet heeft toegepast.
3.6 Gelet op het bovenstaande, is het College van oordeel dat de accountantskamer de klacht terecht gegrond heeft verklaard vanwege handelen door appellant in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding en professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4, onder a tot en met e van de VGC.
3.7 Ten aanzien van de grieven van appellant met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt het College als volgt.
Appellant heeft gesteld dat de accountantskamer ten onrechte – wederom – de tuchtrechtelijke zaken van ruim 11 tot 19 jaar geleden heeft laten meewegen bij de beslissing. Voorts heeft appellant gesteld dat voor zover een maatregel opgelegd zou moeten worden deze in overeenstemming gebracht moet worden met de zwaarte van de ten laste gelegde punten.
Het College acht, met de accountantskamer, de overtredingen van appellant zeer ernstig en merkt op dat appellant in – wat hij noemt – zijn strijd tegen onrecht, de beginselen waar hij zich als accountant aan te houden heeft, volstrekt uit het oog heeft verloren. Appellant heeft ter zitting van het College nog altijd geen blijk gegeven van voldoende inzicht in het tuchtrechtelijk ernstig verwijtbare karaker van zijn handelwijze.
Bij uitspraak van heden in de zaak AWB 10/1354, waar het bezigen van ongepast taalgebruik door appellant jegens andere klagers voorligt, heeft het College de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling voor een termijn van één jaar waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven, gehandhaafd. Bij de vaststelling van de geschiktheid van die maatregel door de accountantskamer zijn de eerdere aan appellant opgelegde tuchtrechtelijke maatregelen in de periode 1991-1997 meegewogen. Naar het oordeel van het College dienen bij de bepaling van de maatregel in de onderhavige procedure de aan appellant in de periode 1991-1997 opgelegde maatregelen niet wederom te worden betrokken als verzwarende omstandigheid. De grief van appellant gericht tegen de hoogte van de maatregel slaagt in zoverre.
3.8 Gelet op het bovenstaande acht het College, in aanmerking nemend de ernst van de gedragingen alsmede het gebrek aan inzicht van appellant daarin, de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register als bedoeld in artikel 1, onder j, Wtra, voor een termijn van vijf jaar waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven, passend en geboden. Het College houdt bij het bepalen van de duur van deze maatregel rekening met de in de zaak AWB 10/1345 opgelegde maatregel voor gelijksoortig verwijtbaar gedrag en bepaalt dat de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register voor de duur van vijf jaar ingaat na het einde van de doorhaling voor de duur van één jaar volgend uit de uitspraak in de zaak AWB 10/1354.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient, voor zover het de zwaarte van de maatregel betreft, te worden vernietigd. Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants, in samenhang met artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004, de zaak zelf afdoen op de wijze zoals overwogen in 3.8.
3.10 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 33 Wet RA, artikel A.100-4 en A.100-5 van de VGC, artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtbeslissing voor zover het betreft de opgelegde maatregel;
- legt appellant de maatregel op van doorhaling van de inschrijving in het register en bepaalt de termijn waarbinnen
appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven op vijf (5) jaar;
- bepaalt dat de maatregel ten uitvoer wordt gelegd aansluitend op de maatregel die bij uitspraak van heden aan appellant
is opgelegd in de zaak 10/1345.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, mr. M. van Duuren in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. L.C. Bannink