5. De beoordeling van het geschil
5.1 De aan appellanten opgelegde - en bij de bestreden besluiten gehandhaafde - heffingsnota’s zijn in overeenstemming met de bepalingen van de Verordeningen. Dit brengt mee dat de stelling dat aan appellanten ten onrechte een heffing is opgelegd, slechts doel kan treffen indien de bepalingen van de Verordeningen zelf onverbindend moeten worden geacht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet.
5.2.1 Appellanten hebben betoogd dat de Verordeningen in strijd zijn met de artikelen 71 en 126 Wbo nu de heffing het karakter heeft van een verplichte verzekering en gericht is op individuele belangen van bedrijven en niet op het algemeen belang. Naar het oordeel van het College is voldoende aannemelijk geworden dat de heffing in het gemeenschappelijk belang van de sector is, nu hiermee de melding van een mogelijke besmetting wordt bevorderd en getracht wordt grootschalige besmetting en een eventueel exportverbod te voorkomen. Hierbij is van belang dat naar het oordeel van het College van de kant van verweerder voldoende aannemelijk is gemaakt dat, hoewel het risico op een uitbraak weliswaar te reduceren is, een uitbraak niet volledig kan worden voorkomen. Onderzoek heeft aangetoond dat de ziekte zowel op zand- als op kleigrond voorkomt en dat de ziekte ondanks de toepassing van bepaalde behandelingsmethoden niet geheel uit te roeien is.
De door appellanten naar voren gebrachte mogelijkheid van een opt-out zou het bevorderen van meldingen (en daarmee het voorkomen van een exportverbod) in de weg staan. Omdat de gevolgen van een besmetting groot (kunnen) zijn en besmetting niet volledig kan worden voorkomen, is er vanuit het beginsel van solidariteit voor gekozen de heffing op te leggen aan alle bedrijven die dit soort bollen telen. Hoewel dit uitgangspunt bij het bedrijf dat zich wellicht meer dan andere bedrijven inspant om een uitbraak te voorkomen, tot onvrede kan leiden, ziet het College - terughoudend toetsend - geen grond voor het oordeel dat de Verordeningen alleen gericht zijn op de individuele belangen van bedrijven en niet op het algemeen belang en op dit punt in strijd met hogere regelgeving is.
5.2.2 Appellanten betogen dat de instelling van een schadevergoedingsregeling niet is toegestaan nu artikel 4 van de Plantenziektenwet aan de Minister de bevoegdheid geeft om een tegemoetkoming in de schade toe te kennen en verweerder op grond van artikel 93, tweede lid, Wbo geen maatregelen mag nemen die bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen zijn overgelaten. Naar het oordeel van het College doet de bevoegdheid tot het toekennen van een tegemoetkoming in de schade zoals omschreven in artikel 4 Plantenziektenwet niet af aan de bevoegdheid van verweerder tot het vaststellen van een nadere regeling voor schadevergoeding omdat geen sprake is van een exclusief aan de Minister toegekende bevoegdheid in verband met het toekennen van schadevergoeding.
5.2.3 Appellanten hebben zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Uit de toelichting bij deze bepaling blijkt dat het doel is “tot uitdrukking …. [te] brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld”( TK 1949-1950, 873, nr. 18). Hoewel de Verordeningen hier van belang, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie van de concurrentie niet gebleken. In dit verband is onder meer relevant dat maximaal de helft van de schade wordt vergoed en dat de teler, om in aanmerking te komen voor een vergoeding, moet hebben voldaan aan verschillende (zorgvuldigheids)voorwaarden. Het beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan naar het oordeel van het College niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsbepalingen leiden.
5.3 De grief dat de heffingsnota’s door onbevoegde functionarissen zijn opgelegd, slaagt niet.
Aangezien de bezwaarprocedure mede is bedoeld voor het herstel van bevoegdheidsgebreken is het College van oordeel dat, voor zover sprake zou zijn van onbevoegd genomen primaire besluiten, een eventueel bevoegdheidsgebrek bij de bestreden besluiten is hersteld. Die besluiten zijn immers genomen door de voorzitter van het productschap. Ingevolge de Verordening Algemene Bepalingen is de voorzitter belast met het opleggen van heffingen.
5.4 De grief van appellanten dat de Verordeningen 2005 en 2006 onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), slaagt evenmin. Het College verwijst hiertoe naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in zijn uitspraak van 4 juni 2008 in de zaak AWB 05/326, LJN:BD4081
5.5 Nu de Verordeningen rechtsgeldig zijn goedgekeurd door de Minister van LNV en de SER, derhalve met inbegrip van het voorschrift waarin de invoering van de daarin voorziene heffing afhankelijk is gesteld van een daartoe strekkend nader besluit van het bestuur van PT, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Besluiten afzonderlijk hadden dienen te worden goedgekeurd. Het College verwijst naar overweging 5.3 van de uitspraak van 19 maart 2010 in de zaak AWB 06/706 e.a, LJN:BM 2678, waarin de Verordeningen 2005 en 2006 aan de orde waren. De systematiek in de Verordeningen 2007 en 2008 is gelijk aan die van eerdere jaren; er is geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
5.6 In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze van invoering van de heffing op grond van de Verordeningen en de vaststelling van het daarvoor geldende tarief bij de Besluiten , ziet het College geen grond voor het oordeel dat aan deze Verordeningen verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College verwijst naar overweging 5.4 van haar eerder genoemde uitspraak van 19 maart 2010. De onderhavige systematiek is gelijk aan de systematiek die in die zaken aan de orde was; er is geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
5.6 Appellanten voeren tenslotte aan dat aansluiting bij het Productschap Tuinbouw in strijd is met artikel 11 EVRM. Deze grief kan naar het oordeel van het College niet slagen. Voor de beoordeling verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
5.7 In het verweerschrift heeft verweerder terecht naar voren gebracht dat het bezwaar van appellante Pronk Tulpen B.V. in de zaak AWB 10/615 buiten de termijn van zes weken is ingediend en niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het beroep in de zaak AWB 10/615 is derhalve gegrond. Het College zal het besluit van 22 februari 2010 in de zaak AWB 10/615 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar van appellante Pronk B.V. ontvankelijk is geacht en ziet daarbij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De beroepen in de andere zaken zijn ongegrond.
5.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante Pronk Tulpen B.V. Verweerder dient de kosten in de zaak AWB 10/615 van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. De kosten in die zaak zijn vastgesteld op € 1092,50,-- (op basis van 2,5 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1).