ECLI:NL:CBB:2012:BW8905

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/320 AWB 10/615 AWB 10/616 AWB 11/617
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffingen ter bestrijding van Ditylenchus dipsaci en de rechtsgeldigheid van de verordeningen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 15 juni 2012, zijn meerdere zaken behandeld die betrekking hebben op heffingen opgelegd aan bloembollentelers ter bestrijding van de ziekte Ditylenchus dipsaci. De appellanten, waaronder Steketee Yerseke B.V. en Firma Van Meer, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, waarbij hun bezwaren tegen heffingen ongegrond zijn verklaard. De heffingen zijn gebaseerd op de Verordening PT heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci, die is ingesteld om de schadevergoeding voor telers te financieren die getroffen zijn door deze besmettelijke ziekte. De appellanten betogen dat de heffingen in strijd zijn met de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) en dat de verordeningen niet rechtsgeldig zijn vastgesteld.

Het College heeft vastgesteld dat de heffingen zijn opgelegd in het algemeen belang van de sector en dat de verordeningen rechtsgeldig zijn goedgekeurd door de betrokken ministers. De appellanten hebben aangevoerd dat de heffingen een karakter van verplichte verzekering hebben en dat de verordeningen niet zijn goedgekeurd door de SER, maar het College oordeelt dat de heffingen noodzakelijk zijn om de solidariteit binnen de sector te waarborgen en om te voorkomen dat besmette bollen op de markt komen.

De uitspraak concludeert dat de heffingen in overeenstemming zijn met de wetgeving en dat de bestreden besluiten van het Productschap Tuinbouw rechtsgeldig zijn. Het beroep van appellante Pronk Tulpen B.V. in de zaak AWB 10/615 wordt gegrond verklaard, terwijl de overige beroepen ongegrond worden verklaard. Verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante Pronk Tulpen B.V. en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de heffingen voor de bestrijding van de ziekte en de bescherming van de sector.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/320, 10/615, 10/616, 11/617 15 juni 2012
4239 Heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci
Uitspraak in de zaken van:
Steketee Yerseke B.V., te Yerseke, e.a.,
Firma Van Meer, te Creil, e.a.,
Koburg B.V., te Zwaagdijk,
A, te B, e.a., appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. C.J.A. Groenewoud, werkzaam bij verweerder, en mr. M.L. Batting, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Steketee Yerseke B.V. e.a - appellanten in de zaak AWB 10/320 - hebben bij brief van 2 april 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 februari 2010. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van deze appellanten tegen heffingnota’s, opgelegd op grond van de Verordening PT heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci oogstjaar (hierna ook aan te duiden als: Verordening) 2008 en het Besluit PT heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci oogstjaar (hierna: Besluit) 2008, ongegrond verklaard.
Firma Van Meer e.a. - appellanten in de zaak AWB 10/615 - hebben bij brief van 18 juni 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 mei 2010. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van deze appellanten tegen nota’s, opgelegd op grond van de Verordening 2006 en het Besluit 2006, ongegrond verklaard.
Koburg B.V. - appellante in de zaak AWB 10/616 - heeft bij brief van 18 juni 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 mei 2010. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van deze appellante tegen een nota, opgelegd op grond van de Verordening 2005 en het Besluit 2005, ongegrond verklaard.
A e.a. - appellanten in de zaak AWB 11/617 - hebben bij brief van 2 augustus 2011, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 21 juni 2011. Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van deze appellanten tegen nota’s, opgelegd op grond van de Verordening 2007 en het Besluit 2007, ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de gronden aangevuld en aanvullende stukken toegestuurd. Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Op 23 november 2011 is de zaak door een enkelvoudige kamer van het College behandeld, waarbij namens appellanten hun gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J.A. Groenewoud.
Bij beschikking van 24 november 2011 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder uitgenodigd om nadere informatie te verschaffen.
Bij brief van 13 december 2011 heeft verweerder nadere informatie gegeven. Appellanten hebben vervolgens schriftelijk gereageerd. Verweerder heeft nadere stukken overgelegd.
De enkelvoudige kamer van het College is tot de slotsom gekomen dat deze zaken zich niet lenen voor enkelvoudige behandeling. De zaken zijn daarom op 13 januari 2012 verwezen naar de meervoudige kamer. Op 23 maart 2012 zijn de zaken opnieuw ter zitting behandeld, waarbij namens appellanten hun gemachtigde is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens zijn namens verweerder verschenen ir. P. Kleijn en ing. P.J.M. Vreeburg.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) luidde ten tijde en voor zover hier van belang als volgt:
?Artikel 71
De bedrijfslichamen hebben tot taak een het algemeen belang dienende bedrijfsuitoefening door de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, te bevorderen, alsmede het gemeenschappelijk belang van die ondernemingen en van de daarbij betrokken personen te behartigen.
(…)
Artikel 93
1. Het bestuur van een bedrijfslichaam maakt de verordeningen die het ter vervulling van de in artikel 71 omschreven taak nodig oordeelt ten aanzien van de onderwerpen, die krachtens het tweede lid door dat lichaam geregeld of nader geregeld kunnen worden.
2. Een bedrijfslichaam is, met inachtneming van de bij het instellingsbesluit terzake gestelde regels, bevoegd tot de regeling of nadere regeling van een of meer der volgende onderwerpen of onderdelen daarvan,
voorzover
- die onderwerpen of onderdelen niet bij het instellingsbesluit aan die bevoegdheid zijn onttrokken en
- de regeling daarvan niet bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen is overgelaten,
te weten:
(…)
b. de voortbrenging, de afzet, de verdeling en de aanwending van goederen,
waaronder mede begrepen de opslag en de be- en verwerking van goederen, en
het verlenen van diensten;
c. bevordering van professionele bedrijfsvoering;
(…)
5. Geen verordening mag aan gezonde mededinging in de weg staan.
(…)
Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen. Deze verordeningen worden jaarlijks vastgesteld. (…)
3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen.
4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Ministers, indien zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel (…)
7. Verordeningen als bedoeld in het eerste (…) lid behoeven de goedkeuring van de Raad.?
De Verordening PT algemene bepalingen (hierna: Verordening algemene bepalingen) 2003 van het Productschap Tuinbouw bepaalt onder meer het volgende:
?Hoofdstuk 3 HEFFING EN INVORDERING
Artikel 3:7
1. De betaling geschiedt binnen 30 dagen na dagtekening van de nota.
(…)
Artikel 3:10
De voorzitter is belast met de oplegging en inning van de heffing en de daarmee samenhangende kosten als bedoeld in de artikelen 3:7 tot en met 3:9.?
De Verordeningen algemene bepalingen 2006 en 2007 bevatten soortgelijke bepalingen.
De Verordening PT heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci oogstjaar 2005 bepaalt onder meer het volgende:
?Artikel 1
(…)
2. In deze verordening worden overgenomen de begripsbepalingen (…), en de werkwijze zoals beschreven in hoofdstuk 3 van de Verordening PT algemene bepalingen 2003.
3. In deze verordening wordt verstaan onder:
a. bloembollen: (…) tulpen en narcissen;
b. oogstjaar: de periode van 1 juni 2005 tot en met 31 mei 2006
(…)
Artikel 2
1. De teler van bloembollen is na een daartoe strekkend besluit van het bestuur een heffing aan het productschap verschuldigd over het oogstjaar 2005, ten behoeve van de bestrijding van de ziekte Ditylenchus dipsaci.
2. De heffing als bedoeld in het eerste lid, wordt opgelegd bij wege van een aanslag, met inachtneming van het in de volgende artikelen bepaalde.
3. Uiterlijk voor 1 december 2005 neemt het bestuur (…) een besluit of en tot welk bedrag een heffing als bedoeld in het eerste lid wordt opgelegd.?
In de toelichting bij de Verordening is onder meer het volgende vermeld:
?2.1 De doelstellingen die worden nagestreed en de te verwachten (neven)effecten van de verordening
Het PT kent al gedurende een reeks van jaren de regeling dat schade die telers lijden als gevolg van Ditylenchus dipsaci (hierna: D.d.) wordt vergoed. De onderhavige heffingsverordening dient ter financiering van deze regeling. D.d. is een besmettelijke ziekte, waarvan uitroeiing tot heden niet mogelijk is gebleken.
(…)
2.3 De afweging van private belangen
Het bestrijden van deze besmettelijke ziekte is van algemeen belang. Met een vergoedingsregeling wordt voorkomen dat er op de een of andere manier toch besmette partijen op de markt komen, waardoor de bestrijding van de ziekte geen effect heeft. (…)
3.5 Het algemeen en sectoraal belang van de activiteit
Met de bestrijding is een algemeen belang gediend. Voor bloembollen die met deze quarantaine ziekte zijn besmet kunnen de grenzen worden gesloten, waardoor een gehele productgroep in de problemen kan komen. Daarom kan ook het voorkomen van dit risico niet geheel afhankelijk worden gesteld van de verantwoordelijkheid van de individuele teler.
(…)
4 Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
De heffing wordt niet standaard ieder oogstjaar opgelegd. Dit hangt af van de mate waarin door D.d. schade is geleden. (…)?
De Verordeningen 2006 tot en met 2008 bevatten soortgelijke bepalingen, met dien verstande dat zij betrekking hebben op andere oogstjaren en verwijzen naar andere Verordeningen algemene bepalingen.
Het Besluit PT heffing bestrijding Ditylechus dipsaci oogstjaar 2005 bepaalt onder meer het volgende:
“Artikel 1
1. De heffing als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Verordening PT heffing bestrijding Ditylenchus dipsaci oogstjaar 2005, bedraagt voor het oogstjaar voor iedere onderneming waarin de teelt wordt uitgeoefend van tulpenbollen: € 0,80 per are.
(…)”
Het Besluit zoals dat is vastgesteld voor 2006, 2007 en 2008 bevat een soortgelijke bepaling.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij nota’s van verschillende data zijn aan appellanten heffingen opgelegd op grond van de Verordeningen.
- Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze nota’s.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Al sinds de jaren ’60 hebben verweerder en haar voorganger de regeling voor vergoeding van schade door Ditylenchus dipsaci (tulpenstengelaaltje, hierna: D.d.). De bevoegdheid om regels te stellen ter voorkoming van het optreden van en de verspreiding van schadelijke organismen komt, op grond van de Plantenziektewet, toe aan de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: EL&I). Deze heeft regels neergelegd in het Besluit Bestrijding Schadelijke Organismen en de Regeling Bestrijding Schadelijke Organismen, inhoudende dat aangetaste partijen bloembollen dienen te worden vernietigd en dat licht aangetaste partijen ontsmet dienen te worden. De Bloembollenkeuringsdienst (hierna: BKD) is bij het Besluit Bloembollenkeuringsdienst aangewezen om ten aanzien van bloembollen maatregelen te nemen zoals de aanzegging tot vernietiging. Op grond van Richtlijn 2000/29/EG en Richtlijn 98/56/EG is de BKD de aangewezen instantie om een aanwijzing tot vernietiging van met D.d. besmette bloembollen te geven. De BKD heeft met de Uitvoeringsrichtlijn Vernietiging Zieke Bloembollen aan de sector kenbaar gemaakt dat bloembollen met de ziekte D.d. volledig moeten worden vernietigd.
Bedrijven die zich niet aan de regelgeving houden en een partij besmette bloembollen op de markt brengen, kunnen publiekrechtelijk en strafrechtelijk worden aangepakt.
De Minister van EL&I heeft een bevoegdheid voor een schadevergoedingsregeling op grond van de Plantenziektewet, maar de sector heeft uitgesproken de schadevergoedingsregeling zelf te willen oppakken. Dit heeft de sector gedaan door de Verordening van verweerder. De regelgeving van verweerder ziet dus enkel op een vergoeding van de schade die ontstaat als een partij moet worden vernietigd.
Verweerder is van mening dat de Verordening nodig is om te voorkomen dat bedrijven in de verleiding komen besmette bollen toch op de markt te brengen aangezien de gevolgen van een ontdekking van D.d. groot zijn. De heffing is ingegeven vanuit de solidariteitsgedachte: gezien het belang van voorkoming van verspreiding van de ziekte, dienen de financiële gevolgen van de maatregelen na een gemelde uitbraak niet volledig voor rekening van de betrokken bedrijfsgenoot te komen. Uitroeiing van de ziekte is niet mogelijk gebleken en er is weinig bekend over het ontstaan en verloop van de ziekte.
Appellanten stellen de ziekte te kunnen voorkomen. Dit is echter niet mogelijk. De techniek van vruchtwisseling is niet zonder risico nu niet valt uit te sluiten dat het stengelaaltje ook andere akkerbouwgewassen kan aantasten. Daarnaast kan het stengelaaltje lang zonder waardplant overleven. Ook de reizende bollenkraam is niet risicoloos, nu de ziekte zich niet direct hoeft te openbaren, zodat besmetting mogelijk is, zonder dat de teler daar weet van heeft. In de jaren 2010 en 2011 zijn uitbraken op kleigrond geregistreerd bij het BKD, en de ziekte komt dus ook voor op kleigrond.
Ondanks de publiekrechtelijke en strafrechtelijke mogelijkheden om het verbod op het op de markt brengen van besmet teeltmateriaal te effectueren, is het mogelijk een besmetting onder de pet te houden door aangetaste planten te verwijderen. De BKD zal dan bij een keuring geen besmetting aantreffen, maar deze zit nog wel in de grond en kan zich verspreiden. De uitkeringsregeling vormt een stimulans voor de teler om direct na de ontdekking de bollen ter vernietiging aan te melden.
Snelle vernietiging van besmette bollen is in het belang van de gehele sector. Een besmetting kan er namelijk toe leiden dat op grond van de Richtlijn 98/56/EG wordt besloten dat de grenzen worden gesloten voor de gehele productgroep. Het beleid is er dus mede op gericht om de export van bloembollen niet in gevaar te laten komen. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor schadevergoeding zijn neergelegd in het Besluit PT instelling taxatiecommissie. Daarin is onder meer bepaald dat geen sprake mag zijn van grove nalatigheid van de teler en dat deze adviezen van de BKD dient op te volgen. Er is slechts op hoofdlijnen aangegeven welke voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen, omdat het per bedrijf verschilt.
Daarnaast krijgt een teler maximaal 50% van de taxatiewaarde van de besmette bollen vergoed. Daarmee bestaat er een stimulans voor de teler om een uitbraak van de ziekte te voorkomen.
Hieruit blijkt dat van strijd met artikel 93 Wbo geen sprake is. De regeling strekt tot bevordering van het gemeenschappelijk belang van de bollentelers en verstoort de mededinging niet.
Artikel 2, derde lid, van de Verordeningen bepaalt dat het bestuur bij besluit bepaalt of en tot welk bedrag een heffing over een oogstjaar wordt opgelegd. Deze besluiten zijn tijdig genomen en gepubliceerd. De nota’s zijn na deze besluiten opgelegd en zijn rechtsgeldig. Een goedkeuringsverplichting voor deze besluiten is dan ook niet aan de orde. Dit heeft het College reeds bepaald in de uitspraak van 19 maart 2010 in de zaak AWB 06/707 e.a.
De nota’s zijn namens het bevoegde bestuursorgaan vastgesteld, nu het bestuur haar bevoegdheden heeft gemandateerd aan de secretaris.
Zoals het College reeds veelvuldig heeft bepaald is de aansluiting van appellanten bij verweerder niet in strijd met artikel 11 EVRM.
Verweerder heeft in de zaak AWB 10/615 naar voren gebracht dat het bezwaar van Pronk Tulpen niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, nu dit bezwaar buiten de termijn van zes weken na dagtekening van de nota van 11 mei 2007, te weten op 21 juli 2007, is ingediend.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten stellen zich op het standpunt dat met de instelling van de heffing en de bijbehorende uitkeringsregeling noch het algemeen belang, noch een sectorbelang is gediend, zodat de Verordeningen in strijd zijn met artikel 71 Wbo. De titel van de Verordeningen suggereert dat met de opbrengst de bestrijding van de D.d. wordt gefinancierd. In werkelijkheid wordt echter een fonds gevoed om steunmaatregelen te bekostigen voor bedrijven die door een uitbraak van D.d. zijn getroffen. De heffing is daarmee eigenlijk een verzekering en verweerder is niet bevoegd een dergelijke heffing op te leggen.
Het op de markt brengen van besmet teeltmateriaal is reeds wettelijk verboden en naleving van dit verbod wordt gehandhaafd. Tevens zijn de Verordeningen in strijd met artikel 93, tweede lid, Wbo omdat in de Plantenziektewet expliciet de mogelijkheid van een schadevergoedingsregeling is opgenomen. Het onderwerp is dus bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen overgelaten. Een exportstop voor de gehele productgroep is niet aan de orde, zodat ook daarin het gemeenschappelijk belang niet is gelegen.
Daarnaast zijn de Verordeningen in strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Omdat een uitbraak van de ziekte vermijdbaar is en met een goede bedrijfsvoering kan worden voorkomen, werkt de uitkering concurrentievervalsend. Een slechte bedrijfsvoering kan namelijk niet door de markt worden afgestraft. Aan de zorgplicht, waar verweerder op wijst, worden geen al te hoge eisen gesteld.
Omdat het doel van de Verordeningen is dat de melding van besmettingen wordt bevorderd gaat het niet primair om het genereren van heffingsopbrengst, terwijl de bevoegdheid heffingen in te stellen om die reden aan bedrijfslichamen is verleend. Dat de heffingsbevoegdheid voor een ander doel wordt ingezet dan kostenverhaal is niet in overeenstemming met artikel 126 Wbo.
Daarnaast zijn de bestreden heffingsaanslagen niet namens het bevoegde orgaan genomen.
Voorts is in de Verordeningen niet gemeld dat het besluit tot vaststelling heffing bestrijding D.d. niet ter goedkeuring aan de SER en de betrokken minister hoeft te worden voorgelegd. Aangezien het besluit zowel de instelling van de heffing als het tarief betreft, mochten de toezichthouders ervan uitgaan dat het besluit ter goedkeuring zou worden voorgelegd. Nu dit niet is gebeurd, is het besluit onverbindend.
De systematiek staat op gespannen voet met het legaliteits- en rechtszekerheidsbeginsel omdat de ‘echte’ tarieven pas in het besluit worden vermeld en dus pas in de loop van het jaar bekend worden.
De Verordeningen 2005 en 2006 zijn in strijd met artikel 126 Wbo omdat zij niet zijn goedgekeurd door de betrokken ministers en omdat de zogeheten ‘reparatiewet’ niet van betekenis is voor aanslagen die zijn opgelegd voor haar inwerkingtreding.
Tenslotte is de verplichte aansluiting bij verweerder in strijd met 11 EVRM.
Ter zitting hebben appellanten zowel de grief dat niet is ingegaan op een aantal gronden, als de grief die betrekking heeft op notanummer 696564 van appellante Johan van Namen B.V. (in de zaak AWB 10/615) ingetrokken.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De aan appellanten opgelegde - en bij de bestreden besluiten gehandhaafde - heffingsnota’s zijn in overeenstemming met de bepalingen van de Verordeningen. Dit brengt mee dat de stelling dat aan appellanten ten onrechte een heffing is opgelegd, slechts doel kan treffen indien de bepalingen van de Verordeningen zelf onverbindend moeten worden geacht. Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan. Bij de beoordeling of dit het geval is, is van belang of sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing en zich strijd met het legaliteitsbeginsel voordoet.
5.2.1 Appellanten hebben betoogd dat de Verordeningen in strijd zijn met de artikelen 71 en 126 Wbo nu de heffing het karakter heeft van een verplichte verzekering en gericht is op individuele belangen van bedrijven en niet op het algemeen belang. Naar het oordeel van het College is voldoende aannemelijk geworden dat de heffing in het gemeenschappelijk belang van de sector is, nu hiermee de melding van een mogelijke besmetting wordt bevorderd en getracht wordt grootschalige besmetting en een eventueel exportverbod te voorkomen. Hierbij is van belang dat naar het oordeel van het College van de kant van verweerder voldoende aannemelijk is gemaakt dat, hoewel het risico op een uitbraak weliswaar te reduceren is, een uitbraak niet volledig kan worden voorkomen. Onderzoek heeft aangetoond dat de ziekte zowel op zand- als op kleigrond voorkomt en dat de ziekte ondanks de toepassing van bepaalde behandelingsmethoden niet geheel uit te roeien is.
De door appellanten naar voren gebrachte mogelijkheid van een opt-out zou het bevorderen van meldingen (en daarmee het voorkomen van een exportverbod) in de weg staan. Omdat de gevolgen van een besmetting groot (kunnen) zijn en besmetting niet volledig kan worden voorkomen, is er vanuit het beginsel van solidariteit voor gekozen de heffing op te leggen aan alle bedrijven die dit soort bollen telen. Hoewel dit uitgangspunt bij het bedrijf dat zich wellicht meer dan andere bedrijven inspant om een uitbraak te voorkomen, tot onvrede kan leiden, ziet het College - terughoudend toetsend - geen grond voor het oordeel dat de Verordeningen alleen gericht zijn op de individuele belangen van bedrijven en niet op het algemeen belang en op dit punt in strijd met hogere regelgeving is.
5.2.2 Appellanten betogen dat de instelling van een schadevergoedingsregeling niet is toegestaan nu artikel 4 van de Plantenziektenwet aan de Minister de bevoegdheid geeft om een tegemoetkoming in de schade toe te kennen en verweerder op grond van artikel 93, tweede lid, Wbo geen maatregelen mag nemen die bij of krachtens de wet uitsluitend aan anderen zijn overgelaten. Naar het oordeel van het College doet de bevoegdheid tot het toekennen van een tegemoetkoming in de schade zoals omschreven in artikel 4 Plantenziektenwet niet af aan de bevoegdheid van verweerder tot het vaststellen van een nadere regeling voor schadevergoeding omdat geen sprake is van een exclusief aan de Minister toegekende bevoegdheid in verband met het toekennen van schadevergoeding.
5.2.3 Appellanten hebben zich voorts beroepen op strijd met artikel 93, vijfde lid, Wbo. Ingevolge deze bepaling mag geen verordening aan gezonde mededinging in de weg staan. Uit de toelichting bij deze bepaling blijkt dat het doel is “tot uitdrukking …. [te] brengen, dat regeling van een der onderwerpen, genoemd in dit artikel, nimmer tot gevolg mag hebben, dat daardoor de nuttige functie der concurrentie zou worden uitgeschakeld”( TK 1949-1950, 873, nr. 18). Hoewel de Verordeningen hier van belang, zoals elke nationale heffingsverordening, enige invloed op de concurrentie kunnen hebben, is van een uitschakeling van de nuttige functie van de concurrentie niet gebleken. In dit verband is onder meer relevant dat maximaal de helft van de schade wordt vergoed en dat de teler, om in aanmerking te komen voor een vergoeding, moet hebben voldaan aan verschillende (zorgvuldigheids)voorwaarden. Het beroep op artikel 93, vijfde lid, Wbo kan dan naar het oordeel van het College niet tot onverbindendheid van onderhavige heffingsbepalingen leiden.
5.3 De grief dat de heffingsnota’s door onbevoegde functionarissen zijn opgelegd, slaagt niet.
Aangezien de bezwaarprocedure mede is bedoeld voor het herstel van bevoegdheidsgebreken is het College van oordeel dat, voor zover sprake zou zijn van onbevoegd genomen primaire besluiten, een eventueel bevoegdheidsgebrek bij de bestreden besluiten is hersteld. Die besluiten zijn immers genomen door de voorzitter van het productschap. Ingevolge de Verordening Algemene Bepalingen is de voorzitter belast met het opleggen van heffingen.
5.4 De grief van appellanten dat de Verordeningen 2005 en 2006 onverbindend zijn, omdat zij slechts zijn goedgekeurd door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (LNV), slaagt evenmin. Het College verwijst hiertoe naar het bij de reparatiewet aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van de reparatiewet is overwogen in zijn uitspraak van 4 juni 2008 in de zaak AWB 05/326, LJN:BD4081
5.5 Nu de Verordeningen rechtsgeldig zijn goedgekeurd door de Minister van LNV en de SER, derhalve met inbegrip van het voorschrift waarin de invoering van de daarin voorziene heffing afhankelijk is gesteld van een daartoe strekkend nader besluit van het bestuur van PT, bestaat geen grond voor het oordeel dat de Besluiten afzonderlijk hadden dienen te worden goedgekeurd. Het College verwijst naar overweging 5.3 van de uitspraak van 19 maart 2010 in de zaak AWB 06/706 e.a, LJN:BM 2678, waarin de Verordeningen 2005 en 2006 aan de orde waren. De systematiek in de Verordeningen 2007 en 2008 is gelijk aan die van eerdere jaren; er is geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
5.6 In hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de wijze van invoering van de heffing op grond van de Verordeningen en de vaststelling van het daarvoor geldende tarief bij de Besluiten , ziet het College geen grond voor het oordeel dat aan deze Verordeningen verbindende kracht moet worden ontzegd wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Het College verwijst naar overweging 5.4 van haar eerder genoemde uitspraak van 19 maart 2010. De onderhavige systematiek is gelijk aan de systematiek die in die zaken aan de orde was; er is geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
5.6 Appellanten voeren tenslotte aan dat aansluiting bij het Productschap Tuinbouw in strijd is met artikel 11 EVRM. Deze grief kan naar het oordeel van het College niet slagen. Voor de beoordeling verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939).
5.7 In het verweerschrift heeft verweerder terecht naar voren gebracht dat het bezwaar van appellante Pronk Tulpen B.V. in de zaak AWB 10/615 buiten de termijn van zes weken is ingediend en niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het beroep in de zaak AWB 10/615 is derhalve gegrond. Het College zal het besluit van 22 februari 2010 in de zaak AWB 10/615 vernietigen voor zover daarbij het bezwaar van appellante Pronk B.V. ontvankelijk is geacht en ziet daarbij aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De beroepen in de andere zaken zijn ongegrond.
5.8 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante Pronk Tulpen B.V. Verweerder dient de kosten in de zaak AWB 10/615 van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. De kosten in die zaak zijn vastgesteld op € 1092,50,-- (op basis van 2,5 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep in de zaak AWB 10/615 gegrond;
- vernietigt het besluit van 22 februari 2010 voor zover het bezwaar van appellante Pronk Tulpen B.V. ontvankelijk is
verklaard;
- verklaart het bezwaar van Pronk Tulpen B.V. niet-ontvankelijk;
- verklaart de overige beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante Pronk Tulpen B.V. ten bedrage van € 1092,50,-- (zegge:
duizendtweeënnegentig euro en vijftig cent);
- bepaalt dat verweerder aan appellante Pronk Tulpen B.V. het door haar in de zaak AWB 10/615 betaalde griffierecht van
€ 298,-- (zegge: tweehonderachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk,
in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning