6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het geschil tussen appellante en Enexis terecht heeft vastgesteld dat Enexis bij de uitoefening van haar taken en bevoegdheden op grond van de Wet deze wet niet heeft geschonden en heeft voldaan aan de op grond van deze wet geldende verplichtingen. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6.2 Appellante betoogt allereerst dat uit het systeem van de Wet moet worden afgeleid dat bij aansluitingen met een aansluitwaarde tot 10 MVA sprake is van een onlosmakelijke koppeling tussen aansluiting en transport, zodat binnen de termijn van artikel 23, derde lid, van de Wet een aansluiting met transportcapaciteit moet zijn gerealiseerd en de netbeheerder bij aansluitingen tot 10 MVA geen beroep toekomt op artikel 24, tweede lid van de Wet.
Het College volgt dit betoog niet. Naar het oordeel van het College is veeleer sprake van een wettelijke systematiek waarin aansluiting en transport van elkaar moeten worden onderscheiden, nu de verplichtingen van de netbeheerder ten aanzien van aansluiting en transport in verschillende, andersluidende, bepalingen in de Wet zijn neergelegd. Artikel 23 van de Wet bevat een termijn waarbinnen een aansluiting tot 10 MVA moet worden gerealiseerd, zonder dat een uitzondering op de (aansluit)verplichting is omschreven. In artikel 24 van de Wet is geen termijn opgenomen en wordt geen onderscheid gemaakt tussen grote en kleine aansluitingen, terwijl deze bepaling wel een uitzondering op de (transport)verplichting kent. Weliswaar valt te begrijpen dat een aansluiting zonder transportcapaciteit voor een afnemer betekenisloos is, maar gelet op de in artikel 24, tweede lid, van de Wet opgenomen uitzondering op de verplichting om een aanbod tot transport te doen, moet het er voor worden gehouden dat onder omstandigheden andere belangen boven die van de afnemer kunnen prevaleren. Artikel 27, tweede lid van de Wet, de Tarievencode en de Netcode kunnen daar niet aan af doen. Artikel 27, tweede lid, van de Wet bevat, gelet op de aanhef, voorschriften ten aanzien van het doen van een voorstel met betrekking tot de te hanteren tariefstructuren voor de vaststelling van tarieven, waarbij artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet het punt van aansluiting beschrijft dat bij de vaststelling van het aansluittarief in acht moet worden genomen. Artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet schrijft niet voor hoe en op welk punt de netbeheerder, ter voldoening aan zijn aansluitverplichting, de aansluiting feitelijk moet realiseren, zodat aan deze bepaling niet de betekenis kan toekomen die appellante hieraan geeft. Dit geldt evenzeer voor artikel 27, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet, dat beschrijft welk spanningsniveau bepalend is in het kader van de vaststelling van tarieven. De door appellante genoemde bepalingen uit de Tarievencode en de Netcode kunnen evenmin tot de conclusie leiden dat de netbeheerder in een geval als het onderhavige binnen 18 weken een aansluiting met voldoende transportcapaciteit moet opleveren. Deze Codes bevatten geen voorschriften die kunnen afdoen aan de Wet.
6.3 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de netbeheerder geen beroep op artikel 24, tweede lid, van de Wet kon toekomen, omdat geen sprake is van een uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheid. Het College begrijpt dit standpunt van appellante aldus, dat uit het systeem van de Wet – met name artikel 16 en artikel 21 van de Wet - volgt dat de netbeheerder alleen dan redelijkerwijs geen capaciteit voor het gevraagde transport ter beschikking heeft als sprake is van uitzonderlijke en onvoorziene omstandigheden.
Het College deelt dit standpunt niet. Het begrip 'redelijkerwijs' veronderstelt een individuele weging van alle omstandigheden van het geval. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat deze weging op voorhand is beperkt tot bepaalde omstandigheden of dat op voorhand aan bepaalde omstandigheden een bepaald gewicht toekomt. Anders dan appellante meent, kan uit artikel 16 noch uit artikel 21 van de Wet, en evenmin uit de toelichting op deze bepalingen, worden afgeleid dat een netbeheerder te allen tijde dient te beschikken over voldoende transportcapaciteit ten behoeve van het transport van elektriciteit naar of van nieuwe of verzwaarde bestaande aansluitingen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat Enexis conform artikel 24, tweede lid, van de Wet heeft gehandeld. Verweerder heeft dit oordeel in het bestreden besluit onderbouwd en hierbij onder meer belang toegekend aan het door Enexis ingediende rapport over het net ter plaatse, in het bijzonder met betrekking tot de kortsluitvastheid, en aan de door Enexis geleverde inspanningen om er voor te zorgen dat de gewenste transportcapaciteit beschikbaar komt. Hetgeen appellante in haar beroepsgronden hier tegenover heeft gesteld, acht het College onvoldoende om het oordeel van verweerder te weerleggen. Appellante heeft de juistheid van het rapport over de omvang van het kortsluitvermogen en de daaruit door verweerder getrokken conclusie met betrekking tot de betrouwbaarheid en de veiligheid van het net niet betwist. Onder die omstandigheden bestaat er voor het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat Enexis ook wat betreft de door haar gegeven motivering conform artikel 24, tweede lid, van de Wet heeft gehandeld.
6.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.