2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor een overzicht van het wettelijk kader wordt verwezen naar de bijlage bij het bestreden besluit.
2.2 Het bedrijf van appellante is in het kader van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) gecontroleerd op de naleving van randvoorwaarden. Op 10 maart 2010 hebben medewerkers van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw, en Innovatie (hierna: de AID) geconstateerd dat op het bedrijf van appellante een rundveemutatie niet binnen de wettelijke termijn aan het zogeheten I&R-systeem was gemeld. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de randvoorwaarde voor Europese inkomenssteun genoemd in artikel 7, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten. Daarom is voor appellante een subsidiekorting vastgesteld van 3%.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt dient de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen, de randvoorwaarden, in acht te nemen. Indien de landbouwer de randvoorwaarden niet naleeft wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen in het kalenderjaar van de niet-naleving verlaagd of ingetrokken. Dit kortingspercentage wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd overeenkomstig het bepaalde in artikel 70 tot en met artikel 72 van Verordening (EG) nr. 1122/2009. Appellante heeft één van de randvoorwaarden, namelijk de verplichting ten aanzien van runderen tot het binnen 7 werkdagen melden van mutaties aan het I&R-systeem, niet nageleefd. Dit is tijdens een fysieke controle van de AID op 10 maart 2010 geconstateerd. Op 2 september 2009 was, eveneens door een controleur van de AID, al eerder vastgesteld dat appellante een rund niet tijdig had aangemeld in het I&R-systeeem. Appellante heeft daarover op 17 februari 2010 een kortingsbeslissing ontvangen, waarbij een kortingspercentage van 1% is toegepast. Er is daarom thans sprake van een herhaalde niet-naleving. Uit artikel 71, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 volgt dat, indien herhaalde niet-nalevingen zijn geconstateerd, bij de eerste herhaling het vastgestelde percentage vóór de herhaalde niet-naleving, wordt vermenigvuldigd met de factor drie. Omdat in het geval van appellante sprake is van een herhaalde niet-naleving is terecht een korting opgelegd van 3% (3x1%).
2.3 In beroep komt appellante hier tegen op door te stellen dat sprake is van een geringe overtreding in de zin van artikel 24, tweede lid, tweede en derde alinea, van Verordening (EG) nr. 73/2009. Het betrof slechts één melding op de jaarlijks 1187 meldingen van appellante. Ondanks de niet gemelde rundveemutatie was het rund volledig identificeerbaar omdat het was voorzien van oormerken en het bijbehorende geboortekaartje volledig was ingevuld. Daarbij is de geconstateerde niet-naleving onmiddellijk hersteld. Voorts voert appellante aan dat de oplegde korting van 3% niet in verhouding staat tot de geconstateerde overtreding. Verweerder geeft geen blijk van een zorgvuldige belangenafweging. Appellante betoogt verder dat het besluit van 6 april 2011 geen deugdelijke motivering bevat.
2.4 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder appellante terecht een randvoorwaardenkorting van 3% heeft opgelegd in verband met een herhaalde niet-naleving van artikel 7, eerste lid, tweede gedachtenstreepje, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 (het niet melden van een rundveemutatie binnen de wettelijke termijn).
Tussen partijen is niet in geschil dat voornoemde niet-naleving op 10 maart 2010 is geconstateerd en dat het om een herhaalde niet-naleving gaat omdat eenzelfde niet-naleving reeds werd geconstateerd op 2 september 2009. Gelet op het bepaalde in artikel 71, vijfde lid van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is verweerder naar het oordeel van het College gehouden om de opgelegde randvoorwaardenkorting – die verweerder in het geval van appellante aanvankelijk terecht op 1% heeft vastgesteld – met een factor drie te vermenigvuldigen.
2.5 In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet overeenkomstig de ten tijde hier in geding geldende Beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB (hierna: de Beleidsregels) op het standpunt heeft kunnen stellen dat de niet-naleving zoals hier in geschil, geen niet-naleving van gering belang is in de zin van artikel 24, tweede lid, tweede alinea, van Verordening (EG)
nr. 73/2009.
2.6 Appellantes beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt evenmin. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt op grond van artikel 3:4, eerste lid, Awb beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. In dit geval, waarin vaststaat dat sprake was van de overtreding van een voor de toekenning van landbouwsteun geldende randvoorwaarde, die door verweerder terecht als geen niet-naleving van gering belang is aangemerkt, volgt uit artikel 71, vijfde lid van Verordening (EG) nr. 1122/2009 dwingend dat aan appellante een randvoorwaardenkorting van 3 % moest worden opgelegd.
2.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.