2.2 Verweerder heeft met de nu bestreden besluiten het bezwaar van appellant tegen de besluiten van respectievelijk 1 april en 16 mei 2011 ongegrond verklaard.
2.3 Appellant voert tegen de bestreden besluiten – samengevat weergegeven – het volgende aan.
Hoewel landbouwproducten mogen worden gereguleerd, is dat bij melkquotum niet toegestaan: quotum komt niet voor in bijlage I bij artikel 32 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag) (thans: artikel 38 VWEU) en is dus geen product in de zin van dit artikel. Om die reden valt een melkquotum onder het beginsel van vrij verkeer en niet onder het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Dit wordt bevestigd doordat melkquotum voor wat betreft de omzetbelasting niet onder de landbouwvrijstelling valt; op melkquotum is een omzetbelastingtarief van 19 % van toepassing, zodat het quotum een kapitaalgoed is dat verplaatsbaar is binnen de gehele Europese gemeenschap. Het verschillende BTW-tarief op melk en melkquotum bewijst dat deze begrippen niet hetzelfde inhouden.
Verweerder heeft met zijn op de Regeling en de verordeningen verweerder gebaseerde besluiten de mededingingsrechtelijke bepalingen overtreden. Om die reden zijn de Regeling, bedoelde verordeningen en die besluiten in strijd met de gezonde mededinging als bedoeld in artikel 93, vijfde lid, Wbo.
Appellant voert eveneens aan dat de overdracht van melkquotum een dienst is in de zin van Richtlijn 2006/123/EG. De Regeling is in strijd met deze richtlijn omdat de Regeling lease van buitenlands melkquotum niet toestaat en evenmin het gebruik hiervan binnen de Nederlandse landsgrenzen.
Volgens appellant tasten Verordening (EG) nr. 1234/2007 en de Regeling het recht van appellant op vrije vestiging aan, omdat het op grond hiervan niet mogelijk is het quotum mee te nemen naar een andere lidstaat indien appellant daar een agrarisch bedrijf wil starten. Quotum is een vermogensbestanddeel en als zodanig verplaatsbaar.
Tot slot heeft appellant het College in overweging gegeven om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof).
2.4 Het College overweegt allereerst dat volgens zijn vaste jurisprudentie ter zake, bijvoorbeeld
CBb 30 december 1998, AWB 97/0332, www.rechtspraak.nl, LJN ZG0019 en voorzieningenrechter CBb 22 september 2008, AWB 08/581, www.rechtspraak.nl, LJN BF3951, het van de koper van de melk afkomstige besluit van 16 mei 2011 waarbij superheffing aan de producent wordt opgelegd een aan verweerder toe te rekenen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht is. Naar het oordeel van het College heeft verweerder dan ook terecht beslist op het bezwaar van appellant tegen dit besluit.
2.5 Het College stelt vast dat het beroep van appellant niet is gericht tegen de registratie van 527.000 kg melk en evenmin tegen de hoogte van de opgelegde superheffing. Appellant voert in zijn beroepsgronden slechts aan dat het systeem van quotering niet is toegestaan.
Met verweerder is het College van oordeel dat deze gronden niet slagen. Het College overweegt daartoe het volgende.
In de in bijlage 1 van het VwEU vermelde lijst is onder meer vermeld dat voor melk en zuivelproducten een gemeenschappelijk landbouwbeleid is vastgesteld. Eén van de doelstellingen van dat beleid is de stabilisering van de landbouwmarkt door middel van een gemeenschappelijke ordening van die markt. Het melkquoteringstelsel is een marktinstrument en als zodanig onderdeel van dit beleid. In 1984 is dit stelsel in het leven geroepen om de groei van de melkproductie beheersbaar te houden tegen de achtergrond van het bestaan van structurele overschotten op de zuivelmarkt die het gevolg zijn van een gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod van melk- en zuivelproducten. Op grond van dit stelsel wordt een heffing opgelegd voor hoeveelheden melk en/of melkequivalent waarmee een producent met zijn leveringen een te bepalen referentiehoeveelheid overschrijdt. Daartoe heeft de Europese Unie voor de afzonderlijke lidstaten nationale quota vastgesteld. De individuele quota van de producenten zijn het resultaat van een verdeling op nationaal niveau van deze nationale quota. Elke lidstaat vormt bovendien een nationale (quotum)reserve. De som van de afzonderlijke individuele quota en de nationale reserve mogen het nationale quotum niet overschrijden. Uit overweging 36 van Verordening (EG) nr. 1234/2007 blijkt dat het doel van de regeling – het beheersen van de groei van de melkproductie – onverminderd geldt. Blijkens overweging 3 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 is de regeling verlengd tot en met 2015.
Het College overweegt dat een individueel quotum geen landbouwproduct is, maar het recht om melk heffingsvrij te leveren in de lidstaat waar dit quotum is toegekend. Dit recht mag worden uitgevoerd naar een andere lidstaat en vormt derhalve als zodanig geen belemmering voor het binnen de Europese Unie bestaande vrije verkeer van goederen en/of diensten. Een dergelijke uitvoer wijzigt evenwel niets aan het karakter van het quotum; het blijft een recht om in de lidstaat waar het quotum is toegekend heffingsvrij melk te leveren.
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat de Regeling moet worden getoetst aan Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (hierna: Dienstenrichtlijn). Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn is deze van toepassing op de diensten van dienstverrichters die in een lidstaat zijn gevestigd. Uit artikel 4 van de Dienstenrichtlijn blijkt dat voor de toepassing van deze richtlijn onder "dienst" wordt verstaan elke economische activiteit, anders dan in loondienst, die gewoonlijk tegen vergoeding geschiedt, zoals bedoeld in artikel 57 van het VwEU (artikel 50 EG-Verdrag). Gelet op hetgeen het College hierboven heeft overwogen is melkquotum echter geen dienst maar moet het worden beschouwd als een marktinstrument.
Met betrekking tot hetgeen appellant heeft aangevoerd over de vrijheid van vestiging overweegt het College als volgt. Volgens vaste rechtspraak van het Hof, bijvoorbeeld het arrest van 10 maart 2009 inzake C-169/07 (Hartlauer) kunnen nationale maatregelen die de unierechtelijke vrijheden beperken, waaronder begrepen de vrijheid van vestiging, die zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing zijn, gerechtvaardigd worden door dwingende redenen van algemeen belang, op voorwaarde dat zij geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel. Het College overweegt in dit verband dat, voor zover het melkquoteringstelsel en de Regeling al een belemmering vormen voor de vrijheid van vestiging, deze niet in strijd zijn met artikel 49 VwEU. Het College baseert dit oordeel op de overweging dat dit stelsel gerechtvaardigd wordt door een thans nog steeds bestaande dwingende reden van algemeen belang en dat niet is gebleken dat dit stelsel niet geschikt is om verwezenlijking van het doel te waarborgen en verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken.
Uit voorgaande overwegingen vloeit tevens voort dat het College van oordeel dat er geen sprake is van strijd is met het bepaalde in artikel in artikel 93, vijfde lid, Wbo.
Gelet op het bovenstaande ziet het College geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof.
2.6 Het voorgaande betekent dat de beroepen ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.