2. De beoordeling van het geschil
2.1 Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het geschil relevante wettelijke voorschriften verwijst het College naar zijn uitspraak van 21 september 2010 (AWB 10/334; www.rechtspraak.nl, LJN: BO1052) op het beroep van appellante tegen het besluit van verweerder van 1 maart 2010 inzake de heffingsperiode 2008/2009. Voor de voorgeschiedenis van de onderhavige zaak verwijst het College eveneens naar deze uitspraak; met name de in rubriek 2.2 van die uitspraak genoemde besluiten van verweerder van 16 juni 2009 en 11 december 2009 zijn hier van belang.
2.2 De volgende feiten en omstandigheden zijn van belang.
Appellante beschikte voor de heffingsperiode 2010/2011 over een individueel quotum voor rechtstreekse verkopen van 1.643.182 kg. Appellante heeft opgave gedaan van haar hoeveelheid rechtstreekse verkopen over de heffingsperiode 2010/2011. Volgens appellantes opgave bedroeg deze hoeveelheid 1.555.943 kg melk(equivalent). Hierbij heeft appellante de hoeveelheid daadwerkelijk verkocht melkequivalent - volgens haar opgave 2.263.361 kg - verminderd met de door haar aangekochte zuivel, in het bijzonder 68.892 kg room met een vetpercentage van 38,65%, welke hoeveelheid room appellante heeft omgerekend naar 700.284 kg melk. Appellante heeft tevens aangegeven dat de eigen melkproductie op haar bedrijf 1.848.177 liter beliep.
Bij brief van 24 juni 2011 heeft verweerder appellante te kennen gegeven dat appellantes rechtstreekse verkopen voor de heffingsperiode 2010/2011 op basis van haar eigen melkproductie - uitgedruk in kilogrammen 1.903.622 kg - en met inachtneming van een productieverlies van 7,5% zijn berekend op 1.760.850 kg. Bij aan appellante gericht registratiebericht van - eveneens - 24 juni 2011 heeft verweerder appellantes melkequivalent dienovereenkomstig op 1.760.850 kg vastgesteld, en daarbij aangegeven dat appellante tegen dat registratiebericht desgewenst bezwaar kan maken.
Bij besluit van 22 augustus 2011 heeft verweerder appellante een overschotheffing van € 32.747,-- opgelegd, uitgaande van de in het registratiebericht vastgestelde hoeveelheid rechtstreekse verkopen, waarmee appellante haar quotum met 117.668 kg heeft overschreden. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 september 2011 bezwaar gemaakt.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard en daartoe - kort gezegd - het volgende overwogen.
Uitgangspunten voor de berekening van eventueel verschuldigde superheffing zijn de door de producent vermarkte hoeveelheid melk(equivalenten) en diens individuele quotum. Verweerder heeft appellante bij appellabel registratiebericht van 24 juni 2011 op de hoogte gesteld van zijn vaststelling van appellantes hoeveelheid rechtstreekse verkopen voor de heffingsperiode 2010/2011, te weten 1.760.850 kg melk. Hiertegen heeft appellante geen bezwaar ingesteld, zodat bij de berekening van de superheffing van de rechtmatigheid van die vaststelling moet worden uitgegaan. Gelet op appellantes beschikbare quotum (inclusief verevening) heeft zij dit quotum met 117.668 kg overschreden. Dit betekent dat zij over deze hoeveelheid superheffing is verschuldigd. Verweerder heeft appellante dus terecht een heffing opgelegd. Niet valt in te zien dat deze heffing in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. 2.4 Appellante heeft in beroep - kort gezegd - aangevoerd dat zij tijdig beroep heeft ingesteld tegen het besluit van verweerder. Verweerder heeft appellantes hoeveelheid rechtstreekse verkopen vastgesteld aan de hand van een berekeningsmethode die appellante onbekend was, die afwijkt van de door appellante jarenlang volgens een vaste systematiek gedane opgaven en waarmee zij dus geen rekening heeft kunnen houden. Appellante heeft, gelet op de in 2.1 bedoelde uitspraak, geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de rechtstreekse verkopen in het registratiebericht van 24 juni 2011. Appellante heeft bezwaar tegen het verbinden van financiële consequenties aan die vaststelling, zoals is gedaan bij het bestreden besluit. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Appellante is van mening dat haar eerst op 21 september 2010 duidelijk werd dat de nieuwe berekeningsmethode als juist moest worden gezien. Zij stelt dat zij in ieder geval tot het einde van de heffingsperiode 2010/2011 de tijd had moeten krijgen om zich aan die methode te conformeren.
2.5.1 Het College overweegt dat verweerder appellante bij besluit van 22 augustus 2011 - zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit - op basis van de eerder bij het registratiebericht vastgestelde hoeveelheid rechtstreekse verkopen voor de heffingsperiode 2010/2011 een bedrag aan superheffing heeft opgelegd. Verweerder is van opvatting dat appellantes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel haar niet kan baten, reeds omdat appellante heeft nagelaten tegen het registratiebericht rechtsmiddelen aan te wenden en daarmee de hoeveelheid rechtstreekse verkopen vaststaat. 2.5.2 Het College kan in het midden laten of deze opvatting juist is, nu appellantes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel ook op inhoudelijke gronden niet kan slagen. Immers, in de uitspraak van heden in de zaak AWB 11/1053 - die appellante als partij in die zaak wordt toegezonden - heeft het College in deze zin geoordeeld ten aanzien van appellantes beroep op het rechtszekerheidsbeginsel inzake de heffingsperiode 2009/2010. Zoals daar is overwogen, heeft verweerder appellante bij wijze van mededeling in het besluit van 16 juni 2009 inzake de heffingsperiode 2006/2007 geïnformeerd over zijn standpunt dat de tot dusverre toegepaste berekeningsmethode ertoe leidt dat de op haar eigen bedrijf geproduceerde en verwerkte melk niet volledig wordt verantwoord. Dat betekent - wat betreft de onderhavige heffingsperiode 2010/2011, die op 31 maart 2011 afliep - dat appellante circa één jaar en negen maanden vóór het einde van deze heffingsperiode van verweerder een signaal heeft ontvangen waaruit appellante kon afleiden dat zij haar bedrijfsvoering niet ongewijzigd kon voortzetten zonder consequenties voor de hoogte van de door haar te betalen superheffing. Voor het overige verwijst het College naar hetgeen in genoemde uitspraak bij de punten 2.5.3 tot en met 2.5.6 is overwogen. Appellante heeft geen omstandigheden aangevoerd die erop wijzen - wat zich ook moeilijk laat voorstellen - dat de heffingsperiode 2010/2011 zich in voor haar gunstige zin onderscheidt van de heffingsperiode 2009/2010 voor zover het betreft haar beroep op het rechtszekerheidsbeginsel.
2.6 Uit het voorgaande volgt dat hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden. Het beroep is derhalve ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.