5. De beoordeling van het geschil
Het College staat voor de vraag of verweerder terecht de aanvraag van appellante om kostenvergoeding heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels, omdat appellante voor 18 augustus 2006 reeds een aanvraag voor MEP-subsidie voor dezelfde productie-installatie heeft ingediend als waarvoor zij een verzoek tot kostenvergoeding indient. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend, en overweegt daartoe als volgt.
Appellante heeft in beroep gesteld dat de Beleidsregels niet op adequate wijze voorzien in het wegnemen van haar onevenredig nadeel. Voor zover deze beroepsgrond zich richt tegen de rechtmatigheid van de Beleidsregels overweegt het College dat aan de Beleidsregels, volgens vaste jurisprudentie, slechts verbindende kracht kan worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere algemeen verbindende regeling, dan wel indien, met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Hetgeen door appellante ter zake is aangevoerd heeft het College niet tot de overtuiging kunnen brengen dat de Beleidsregels niet passen binnen het gegeven wettelijk kader of bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid konden worden vastgesteld. Het ontbreken in de Beleidsregels van een ruimere mogelijkheid tot toekenning van een kostenvergoeding dan daarin thans is vervat leidt het College dan ook niet tot het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit met voorbijgaan aan de Beleidsregels niettemin een kostenvergoeding had moeten toekennen.
Het College overweegt verder dat op grond van artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van de Beleidsregels een verzoeker niet voor een kostenvergoeding in aanmerking komt indien hij voor 18 augustus 2006 reeds een aanvraag voor MEP-subsidie voor die productie-installatie heeft ingediend als waarvoor hij een verzoek tot kostenvergoeding indient. Op 24 augustus 2007 heeft EnerQ B.V., overeenkomstig appellantes verzoek van 25 januari 2007, het besluit van 19 oktober 2005 gewijzigd en het aantal productie-uren per jaar en het nominaal vermogen van appellantes vergistingsinstallatie zodanig vastgesteld, dat rekening is gehouden met de uitbreiding. Vanaf de ingebruikname van de uitbreiding komt appellante derhalve ook in aanmerking voor een MEP-subsidie ten behoeve van de productie van duurzame elektriciteit die zij opwekt met de door haar geïnstalleerde extra capaciteit. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in deze situatie artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels in de weg staat aan toewijzing van de onderhavige aanvraag van appellante om kostenvergoeding. Uit de Beleidsregels en de toelichting blijkt dat deze regels zijn bedoeld om een regeling te treffen voor het vergoeden van de kosten ten behoeve van het aanvragen van MEP-subsidie die zijn gemaakt door verzoekers die voor 18 augustus 2006 geen MEP-subsidie hebben aangevraagd en die in verband met het op nul zetten van de MEP-subsidie voor nieuwe aanvragen per die datum geen MEP-subsidie hebben ontvangen, terwijl zij deze subsidie, uitgaande van de regels zoals deze golden voor 18 augustus 2006 wel hadden kunnen krijgen, indien zij redelijkerwijs hun aanvraag tussen 18 augustus 2006 en 31 december 2006 hadden kunnen indienen. Uit artikel 3, derde lid, onderdeel b, van de Beleidsregels en de toelichting op dit artikel blijkt verder dat deze regeling ook betrekking heeft op kosten die verbonden zijn met uitbreiding van een productie-installatie waarvoor al MEP-subsidie is verleend. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat de Beleidsregels er niet toe strekken een kostenvergoeding mogelijk te maken voor een productie-installatie of de uitbreiding van een productie-installatie, waarvoor MEP-subsidie is toegekend. Het College wijst hierbij ook nog op artikel 9 van de Beleidsregels, waarin is bepaald dat de Minister besluit een toegekende kostenvergoeding in te trekken of te wijzigen indien binnen een termijn van vijf jaar alsnog een MEP-subsidie of daarmee vergelijkbare subsidie wordt verleend.
Het College acht derhalve niet onjuist dat verweerder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels aldus heeft verstaan en toegepast dat volgens deze bepaling aan appellante geen kostenvergoeding kan worden toegekend omdat zij voor de uitbreiding van de installatie reeds een MEP-subsidie ontvangt.
Appellantes betoog dat verweerder, nu de Beleidsregels niet voorzien in de door haar gewenste ruimere mogelijkheid voor kostenvergoeding, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 Awb, faalt. Hiertoe overweegt het College dat appellante geen argumenten heeft aangevoerd die tot het oordeel kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat de gevolgen van toepassing van de Beleidsregels onevenredig zijn in verhouding tot de door de beleidsregels te dienen doelen. De omstandigheid dat appellante op grond van de Beleidsregels niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding kan niet gelden als een bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de Beleidsregels noopt in de zin van artikel 4:84 Awb. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het doel en de strekking van de Beleidsregels kan immers niet worden volgehouden dat strikte toepassing van de Beleidsregels in het onderhavige geval leidt tot een uitkomst die de regelgever niet kan worden geacht te hebben beoogd. Nu de Beleidsregels er niet toe strekken een kostenvergoeding mogelijk te maken voor de uitbreiding van een productie-installatie waarvoor MEP-subsidie is toegekend, moet ervan worden uitgegaan dat de door appellante in dit verband genoemde omstandigheid dat de onrendabele top van de exploitatie van de uitbreiding van haar installatie niet voor tien jaar is afgedekt, is verdisconteerd in de Beleidsregels. Die omstandigheid is immers het rechtstreekse gevolg van de toekenning van MEP-subsidie voor deze uitbreiding bij vorengenoemd besluit van 24 augustus 2007.
Ten aanzien van appellantes betoog dat zij uit rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van het College van 29 mei 2008 mag afleiden dat voor haar een rechtsgeldig beroep op de Beleidsregels openstaat overweegt het College als volgt. In de door appellante aangehaalde rechtsoverweging toetst het College of de in de Regeling gemaakte keuze om het toepassingsbereik van die overgangsregeling te beperken tot nieuwe vergistingsinstallaties onredelijk zou zijn of niet in verhouding zou staan tot het daarmee beoogde doel. Het College oordeelt dat dit niet het geval is, gelet op het feit dat ten aanzien van de ondernemers die voorafgaand aan het stopzetten van de MEP-subsidie al investeringen hadden gedaan voor een uitbreiding van een reeds bestaande vergistingsinstallatie niet in de Regeling, maar op een andere wijze rekening gehouden is met de gevolgen van de stopzetting van de MEP-subsidie. Het College wijst er daarbij op dat zij op grond van de Beleidsregels schadeloos kunnen worden gesteld ten aanzien van de gedane investeringen. Deze overwegingen met betrekking tot de rechtmatigheid van vorengenoemde, in de Regeling gemaakte keuze houden niet in dat verweerder appellante volgens de Beleidsregels in aanmerking had moeten brengen voor de onderhavige kostenvergoeding, ongeacht het antwoord op de hier in geding zijnde vraag of zij voldoet aan de daarvoor in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beleidsregels gestelde voorwaarde. Het betoog van appellante treft dan ook geen doel.
De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.