5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Appellante stelt in hoger beroep aan de orde de beoordeling door de rechtbank van het besluit van NMa van 2 april 2008 voor zover dat besluit ziet op de door Buma toegepaste tariefdifferentiatie in de periode 1 januari 2007 tot 1 januari 2010.
5.2 Een klacht van een belanghebbende waarbij aan NMa wordt voorgelegd dat een of meer ondernemingen inbreuk maken op regels waarvan NMa ingevolge de Mw toeziet op naleving, moet worden aangemerkt als een aanvraag tot handhaving van deze regels. De aanvrager is gehouden de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 20 augustus 2010 (AWB 07/732, LJN BN4700) kunnen geen zeer hoge eisen worden gesteld aan de gegevens en bescheiden waarvan NMa de overlegging door de klager in redelijkheid kan verlangen ter onderbouwing van de gegrondheid van de klacht. De klacht dient zodanige gegevens te bevatten dat NMa in staat wordt gesteld een gericht onderzoek te verrichten.
Bij de afweging een bepaalde klacht al dan niet (nader) te onderzoeken is van belang dat de opdracht die de wetgever aan NMa als toezichthouder heeft gegeven meebrengt dat van hem een actieve houding mag worden verlangd. Van NMa kan evenwel rechtens niet worden gevergd dat hij naar aanleiding van iedere klacht steeds onderzoek verricht naar alle relevante omstandigheden. Wel mag van NMa worden gevergd dat hij motiveert waarom hij een bepaalde klacht niet (nader) onderzoekt. Aan de motivering van het besluit en - in voorkomend geval - aan de diepgang van het daaraan voorafgegane onderzoek worden hogere eisen gesteld, naarmate de inhoud van de klacht en de beoordeling die daarop is gevolgd daartoe meer aanleiding geven. Daarbij geldt dat NMa bij de beantwoording van de vraag of in het kader van de heroverweging in bezwaar al dan niet aanleiding bestaat tot (nader) onderzoek van de klacht gehouden is de relevante ontwikkelingen te betrekken die zich sinds het indienen van de klacht hebben voorgedaan.
Het College voegt daaraan toe dat deze gehoudenheid van NMa evenwel niet zo ver strekt dat hij zou zijn gehouden buiten de grondslag van de klacht te treden.
5.3 Naar aanleiding van het gestelde in de klacht en van de gegevens en bescheiden die door appellante als klaagster bij deze klacht en nadien zijn overgelegd, alsmede naar aanleiding van andere klachten, tips en signalen, heeft NMa onderzoek verricht. NMa heeft bij Buma, wier gedragingen voorwerp vormen van deze klacht, informatie ingewonnen over de door haar gehanteerde tariefsystemen.
NMa heeft op grond van de verkregen informatie geconcludeerd dat een vorm van uitsluiting als gevolg van prijsdiscriminatie door Buma niet aannemelijk is geworden. Hij heeft hierbij overwogen dat in de klacht niet is vermeld welke uitsluitende effecten optreden als gevolg van de manier waarop Buma prijsdiscriminatie zou toepassen. NMa heeft voorts onderzocht of prijsdiscriminatie door Buma tot uitbuiting van appellante zou kunnen leiden doordat het tarief dat zij aan appellante in rekening brengt als excessief zou kunnen worden aangemerkt. Een veel gebruikte methode om te achterhalen of sprake is van excessieve tarieven, op basis van kostenoriëntatie, was naar de opvatting van NMa niet mogelijk omdat het tarief niet of nauwelijks kan worden gerelateerd aan kosten. Een alternatieve methode, internationale kostenvergelijking, leverde een sterk wisselend beeld op. Niet kon worden gesteld dat het tarief dat Buma voor 2006 voor appellante hanteerde, over de hele linie aanzienlijk hoger was dan dat in de vergelijkingslanden, laat staan enkele malen hoger, zoals het geval was in het hiervoor genoemde arrest van het Hof van Justitie van 13 juli 1989. De tweede alternatieve methode die het achterhalen van de welvaartseffecten behelst, bleek niet praktisch uitvoerbaar.
In de beslissing op bezwaar heeft NMa, voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang, geconstateerd dat sinds 2003 een andere tarifering geldt en is uitgegaan van de actuele tarifering.
Wat betreft de mogelijke uitsluitende effecten heeft NMa overwogen dat Buma niet actief is op de omroepmarkt en dat zij derhalve geen prikkel heeft om afnemers van een licentie uit te sluiten of om een afnemer ten opzichte van een andere te benadelen. Buma heeft eerder belang bij een maximaal aantal afnemers. Om deze reden concludeert NMa dat uitsluiting niet waarschijnlijk is en acht hij nader onderzoek niet doelmatig. Daarnaast acht NMa nader onderzoek niet doelmatig omdat Buma inmiddels één uniform tariefsysteem voor alle commerciële radiozenders hanteert. Weliswaar is sprake van gestaffelde minimumvergoedingen maar mede gelet op het lage bedrag van de minimumvergoeding acht NMa uitgesloten dat gestaffelde vergoedingen bij nader onderzoek tot uitsluiting zouden blijken te leiden.
Met betrekking tot de vraag of de tarieven excessief zijn heeft NMa enkele onjuistheden in de internationale vergelijking aangepast maar ook de aangepaste vergelijking levert geen aanwijzingen op dat Buma misbruik maakt van een economische machtspositie door excessieve tarieven te hanteren ten aanzien van appellante of een met haar vergelijkbare regionale commerciële omroep. Een nationale tariefvergelijking zoals door appellante voorgesteld, is, zo meent NMa, niet zinvol omdat in Nederland Buma één en hetzelfde tariefsysteem voor alle commerciële radio-omroepen hanteert.
5.4 Appellante heeft in hoger beroep niet beargumenteerd waarom de tariefdifferentiatie zoals die door NMa is vastgesteld zou kunnen leiden tot uitsluiting van de markt noch heeft appellante enig argument aangevoerd tegen de motivering van NMa waarom een uitsluitingseffect van tariefdifferentiatie door Buma niet waarschijnlijk is. Onder deze omstandigheden is niet gebleken dat NMa tekort is geschoten in het onderzoek van de klacht dat tariefdifferentiatie van Buma leidt tot uitsluiting van marktdeelnemers en om die reden in strijd zou zijn met artikel 24 Mw.
De door appellante gestelde omstandigheid dat het tarief voorafgaand aan de harmonisatie van tariefsystemen voor de regionale en landelijke commerciële omroepen substantieel is verminderd maakt geenszins aannemelijk dat van een uitsluitingseffect sprake kan zijn en is daarom ook geen aanleiding te oordelen dat de klacht onvoldoende is onderzocht. Ook de mening van appellante dat deze substantiële vermindering er op duidt dat Buma criteria zonder objectieve grondslag hanteert is onvoldoende om te menen dat een uitsluitingseffect zou kunnen optreden. Deze opvatting van appellante behoefde voor NMa evenmin aanleiding te vormen nader onderzoek te verrichten. Hierbij merkt het College nog op dat om een gedraging van een onderneming met een machtspositie als misbruik te kunnen kwalificeren niet steeds noodzakelijkerwijs de daadwerkelijke effecten van deze gedraging aannemelijk behoeven te worden gemaakt, maar dat wel is vereist aannemelijk te maken dat deze gedraging een beperking van de mededinging tot gevolg heeft of kan hebben (zie de uitspraak van het College van 7 oktober 2010, AWB 07/596, LJN BN9947). Hetgeen appellante heeft aangevoerd is onvoldoende aanleiding voor nader onderzoek dat tot deze kwalificatie zou kunnen leiden.
Ook de slechts in zeer algemene termen gemotiveerde stelling van appellante dat de op andere grondslagen berustende tariefstelling voor de publieke omroep als concurrentiebeperkend moet worden aangemerkt, acht het College onvoldoende indicatie voor het aannemen van een verplichting van NMa tot het uitvoeren van nader onderzoek naar eventueel misbruik van een economische machtspositie op dit punt.
5.5 Met betrekking tot het beroep van appellante op het arrest van het Hof van Justitie van 11 december 2008 volstaat op te merken dat dit arrest bevestigt dat tariefdifferentiatie op zich niet voldoende is om als misbruik te kunnen worden gekwalificeerd. Andere omstandigheden dan die door NMa in het besluit in aanmerking zijn genomen en die zouden kunnen meebrengen dat het tariefsysteem dat door Buma in de periode 1 januari 2007 tot 1 januari 2010 werd gehanteerd wel als misbruik zou kunnen worden aangemerkt en die daarom aanleiding tot nader onderzoek door NMa zouden moeten vormen, zijn door appellante niet gesteld.
5.6 Gelet op het vorenstaande faalt de eerste grief.
5.7 Wat betreft de tweede grief overweegt het College dat de klacht van appellante (mede) aanleiding is geweest voor het onderzoek dat door NMa is uitgevoerd. NMa heeft gemotiveerd geconcludeerd dat weinig aannemelijk is dat de aan de orde gestelde tariefstructuur leidt tot uitsluiting van appellante of met haar vergelijkbare radio-omroepen. Appellante heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe de door haar gestelde lacunes in het onderzoek aan deze conclusie zouden kunnen afdoen. Noch heeft appellante gemotiveerd betoogd dat hetgeen wel door NMa is onderzocht de betreffende conclusie niet zou rechtvaardigen. Naar het oordeel van het College blijkt, anders dan appellante meent, uit de aangevallen uitspraak niet dat de rechtbank de bewijslast bij een niet volledig onderzoek eenzijdig bij appellante heeft gelegd. Uit de uitspraak kan op dit punt slechts worden opgemaakt dat het aan appellante is om gegevens aan te leveren waaruit aanwijzingen voor ongerechtvaardigde tariefdifferentiatie of tariefdiscriminatie kunnen worden afgeleid en dat zodanige gegevens volgens de rechtbank niet zijn aangeleverd.
Ook de tweede grief faalt derhalve.
5.8 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat NMa, aangezien hij op basis van het reeds uitgevoerde onderzoek geen misbruik van een economische machtspositie heeft kunnen vaststellen en appellante vervolgens onvoldoende indicaties voor bedoeld misbruik heeft aangedragen, terecht geen aanleiding heeft gezien een nader onderzoek in te stellen. Het College onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het onderzoek van NMa ontoereikend is geweest. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
5.9 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.