ECLI:NL:CBB:2012:BW4991

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/300
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwfraude en onjuiste tenaamstelling in boeterapport; rechten van verdediging niet geschaad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) dat betrekking heeft op de bouwfraude. De appellanten, A B.V., B B.V. en C B.V., hebben bezwaar gemaakt tegen een boetebesluit van NMa, dat hen aansprakelijk stelde voor overtredingen van de Mededingingswet. De aanleiding voor het onderzoek was een uitzending van het televisieprogramma 'Zembla' in 2001, waarin illegale prijsafspraken in de bouwsector aan het licht werden gebracht. NMa had in een rapport vastgesteld dat verschillende ondernemingen in de bouwsector betrokken waren bij vooroverleg voorafgaand aan aanbestedingen, wat in strijd is met de Mededingingswet.

De rechtbank Rotterdam had eerder de uitspraak van NMa vernietigd, maar het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat de appellanten niet in hun rechten van verdediging zijn geschaad, ondanks dat A B.V. in het boeterapport niet als overtreder werd genoemd. Het College concludeert dat A B.V. zich ervan bewust was dat het rapport ook op haar van toepassing was, en dat de onjuiste tenaamstelling in het rapport geen gevolgen heeft voor de mogelijkheid om een boete op te leggen. Het College heeft de hoogte van de boete verlaagd vanwege overschrijding van de redelijke termijn, maar heeft de aansprakelijkheid van de andere appellanten bevestigd.

De uitspraak van het College leidt tot een herziening van de boetes die aan de betrokken ondernemingen zijn opgelegd, waarbij de boete voor A B.V. wordt vastgesteld op € 230.397,--, en de aansprakelijkstellingen voor B B.V. en C B.V. worden vastgesteld op respectievelijk € 14.400,-- en € 215.997,--. Tevens worden de proceskosten van de appellanten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/300 24 april 2012
9500 Mededingingswet
Uitspraak op het hoger beroep van:
A B.V., B B.V. en C B.V., alle te D, appellanten,
gemachtigde: mr. L.C. van den Berg, advocaat te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 5 maart 2010, kenmerk AWB 09/1409 MEDED-T1, in het geding tussen appellanten
en
de raad van bestuur van de Nederlandse Mededingingsautoriteit, te Den Haag (hierna: NMa),
gemachtigden: mr. G.J. Rutten en mr. J.M. Strijker-Reintjes, beiden werkzaam bij NMa.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 24 maart 2010, bij het College binnengekomen op 29 maart 2010, hebben appellanten hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 5 maart 2010 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank (www.rechtspraak.nl, LJN BL6828).
Bij brief van 10 september 2010 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 29 november 2010 heeft NMa een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 15 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten en NMa hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het betreft hier een geschil over een besluit van NMa dat is genomen in het kader van het zogenoemde bouwfraudeonderzoek. Aanleiding voor het onderzoek is geweest de uitzending van het televisieprogramma “Zembla” in november 2001, waarin aan de hand van een schaduwadministratie van bouwbedrijf Koop Tjuchem werd onthuld dat in de bouwsector in Nederland illegale prijsafspraken werden gemaakt. Naar aanleiding hiervan is een parlementaire enquête gestart.
Op 20 februari 2004 heeft het toenmalige kabinet, onder verwijzing naar de Richtsnoeren Clementietoezegging met betrekking tot het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken ingevolge artikel 6 Mededingingswet en artikel 81 EG-verdrag juncto artikelen 56, 57 en 62 Mededingingswet van NMa van 1 juli 2002 (Stcrt. 2002, nr. 122; hierna: Clementierichtsnoeren), bouwbedrijven opgeroepen vóór 1 mei 2004 aan NMa volledige openheid van zaken te geven over hun verleden ten aanzien van handelen in strijd met het mededingingsrecht in de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 2003 (Kamerstukken II, 2003-2004, 28 244, nr. 64).
De omvang van het gebleken kartelgedrag en de complexiteit van de onderzoeken in de deelsectoren van de bouwnijverheid alsmede de aard en samenhang binnen de deelsectoren hebben ertoe geleid dat NMa de onderzoeken naar overtredingen van het mededingingsrecht per deelsector heeft afgewikkeld. Mede op basis van de informatie uit de clementieverzoeken heeft NMa onder meer onderzoek gedaan naar overtredingen in de sector grond-, weg- en waterbouw (hierna: GWW). Dit onderzoek heeft geleid tot het Rapport GWW-activiteiten van 13 oktober 2004, genummerd 4155_1/3.R81 (hierna: rapport).
In dit rapport heeft NMa geconcludeerd dat ondernemingen die in Nederland GWW-activiteiten uitvoerden in de periode 1998-2001 in wisselende samenstelling hebben deelgenomen aan vooroverleg voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken. Ten aanzien van de clementieverzoekers is in het rapport deze deelname vastgesteld aan de hand van hun eigen verklaring en bevestiging daarvan in één van de overige bewijsmiddelen waarover NMa beschikt, zoals de verklaringen van andere clementieverzoekers of schriftelijk bewijsmateriaal zoals schaduwadministraties en notulen. Voor de overige ondernemingen heeft NMa bedoelde deelname in het rapport bewezen verklaard als een onderneming was gemeld in verklaringen van twee of meer clementieverzoekers en die verklaringen tevens werden bevestigd door twee of meer andere schriftelijke bewijsmiddelen.
In het rapport is voorts vermeld dat de afzonderlijke overleggen ten aanzien van de aanbesteding van GWW-werken in Nederland met elkaar samenhingen en één voortdurend systeem van afstemming vormden over de werkverdeling en het inschrijfgedrag. Het gemeenschappelijk doel van deze gedragingen van de ondernemingen was, aldus het rapport, het onderling verdelen van werken en het afstemmen van inschrijfgedrag voorafgaande aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland. De gedragingen zoals omschreven in het rapport strekken ertoe de mededinging te verhinderen, te beperken of te vervalsen en vormen als zodanig een redelijk vermoeden van één voortgezette inbreuk op artikel 6, eerste lid, van de Mededingingswet (hierna: Mw) en artikel 81, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) (thans: artikel 101, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie; hierna: VWEU), aldus het rapport.
De aard en omvang van het gebleken kartelgedrag in de bouwsector in Nederland en de gevolgen die het onverkort toepassen van de Richtsnoeren boetetoemeting met betrekking tot oplegging boetes Mededingingswet (Stcrt. 2001, nr. 248; hierna: Richtsnoeren boetetoemeting) voor de sector in zijn geheel zou hebben, hebben de directeur-generaal van NMa er voorts toe gebracht op 13 oktober 2004 door middel van de Bekendmaking boetetoemeting aangaande bepaalde mededingingsbeperkende activiteiten (Stcrt. 2004, nr. 198; hierna: Boetebekendmaking) inzicht te geven in de wijze waarop hij voornemens is de hoogte van de boetes te bepalen voor ondernemingen die betrokken zijn bij overtredingen van artikel 6 Mw en/of artikel 81 EG.
Op basis van het rapport zijn vervolgens ten aanzien van de ondernemingen die volgens NMa aan het in het rapport omschreven landelijk systeem van vooroverleg hebben deelgenomen, afzonderlijke boetebesluiten genomen.
Om de procedures met de betrokken ondernemingen in de fase na het rapport zo snel en efficiënt mogelijk te kunnen afwikkelen, heeft NMa met de toezending van het rapport en de aankondiging van het voornemen van NMa boetebesluiten te nemen, zoals vervat in zijn brief van 13 oktober 2004, de betrokken ondernemingen voor de keuze gesteld deel te nemen aan de reguliere dan wel de versnelde procedure in de zin van de Boetebekendmaking. Bij brief van 4 november 2004 heeft NMa alle betrokken ondernemingen een nadere toelichting verschaft over de versnelde procedure. In deze brieven is door NMa uiteengezet dat deelname aan de versnelde procedure inhoudt dat tegen een vermindering van de op te leggen boete met 15 procent de betrokken onderneming in het kader van de sanctieprocedure afstand doet van het recht op individuele inzage van de stukken als bedoeld in artikel 60, tweede lid, Mw en van het recht om een individuele zienswijze naar voren te brengen, en dat de zienswijze die door een centraal gemachtigde namens alle betrokken ondernemingen wordt ingebracht niet een gehele of gedeeltelijke betwisting inhoudt van de in het rapport vastgelegde juridische beoordeling en feiten.
Appellanten hebben gekozen voor deelname aan de versnelde procedure.
Op basis van het rapport zijn vervolgens ten aanzien van de ondernemingen die volgens NMa aan het in het rapport omschreven landelijk systeem van vooroverleg hebben deelgenomen, afzonderlijke boetebesluiten genomen.
2.2 Bij besluit van 29 maart 2005 heeft NMa vastgesteld dat A* B.V. artikel 6 Mw en artikel 81 EG heeft overtreden wegens deelname aan het systeem van vooroverleg zoals uiteengezet in het rapport. Wegens voornoemde overtreding heeft NMa aan A* B.V. een boete opgelegd van € 255.397,--. NMa heeft B B.V. voor een bedrag van € 15.962,-- en C B.V. voor een bedrag van € 239.435,-- aansprakelijk gehouden voor de opgelegde boete, omdat zij voor een deel van de periode van de inbreuk zeggenschap hadden in A* B.V.
2.3 C B.V., B B.V. en A* B.V. hebben tegen het besluit van 29 maart 2005 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 9 november 2006 heeft NMa, onder aanvulling van de motivering, de bezwaren ongegrond verklaard onder de vaststelling dat voor A* B.V. gelezen dient te worden A B.V. NMa heeft in dit besluit aan A B.V. een boete opgelegd van € 255.397,-- en deze rechtspersoon aansprakelijk gesteld voor het geheel. NMa heeft daarnaast B B.V. voor een bedrag van € 15.962,-- en C B.V. voor een bedrag van € 239.435,-- aansprakelijk gehouden.
2.4 Tegen het besluit van 9 november 2006 hebben appellanten en A* B.V. beroep ingesteld. Bij uitspraak van 23 juli 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BD8542) heeft de rechtbank het beroep van A* B.V. niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 9 november 2006 moet worden beschouwd als een primair besluit ten aanzien van A B.V. Dit geldt evenzeer ten aanzien van de aansprakelijkstelling van B B.V. en C B.V. voor het pro rata deel van de aan A B.V. opgelegde boete.
De rechtbank heeft op grond van artikel 6:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het beroepschrift van appellanten ter behandeling als bezwaarschrift aan NMa doorgezonden.
2.5 Bij besluit van 1 april 2009 heeft NMa de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard en de in het besluit van 9 november 2006 neergelegde beslissing en de daarbij opgelegde boete gehandhaafd.
3. De uitspraak van de rechtbank
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellanten tegen het besluit van 1 april 2009 gegrond verklaard voor wat betreft de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) en in verband daarmee de hoogte van de boete en de aansprakelijkstelling opnieuw vastgesteld. De rechtbank heeft bepaald dat aan A B.V. een boete van € 252.897,-- wordt opgelegd, waarbij B B.V. voor een bedrag van € 15.806,-- en C B.V. voor een bedrag van € 237.091,-- aansprakelijk worden gesteld. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand gelaten.
De rechtbank heeft, samengevat en voor zover in hoger beroep van belang, het volgende overwogen. In de uitspraak van 23 juli 2008 is geoordeeld dat het besluit van 9 november 2006 niet anders kan worden beschouwd dan als een primair besluit ten aanzien van A B.V.. In die uitspraak is geen inhoudelijk oordeel gegeven of er ten aanzien van deze onderneming sprake is van een boeterapport en of een eventuele onjuiste tenaamstelling in het rapport consequenties heeft. Dat oordeel geeft de rechtbank in de onderhavige uitspraak.
In het boeterapport ontbreekt de naam van A B.V.. In plaats daarvan is de onderneming A* genoemd. De vraag is of deze onjuiste tenaamstelling betekent dat er ten aanzien van A B.V. geen rapport is opgemaakt, waardoor NMa geen boete kan opleggen. De rechtbank heeft deze vraag in het licht van de rechten van de verdediging beantwoord en geconcludeerd dat A B.V. niet in haar rechten van verdediging is geschaad. Zij is in de gelegenheid gesteld om te reageren op het rapport. Uit de in de uitspraak weergegeven omstandigheden – met name het feit dat A B.V. een clementieverzoek heeft ingediend – blijkt dat deze onderneming zich ervan bewust was dat het rapport zich ook dan wel juist tegen haar richtte. Het enkele feit dat zij in het rapport niet als overtreder is genoemd, maakt – gelet op de functie van het rapport – in deze omstandigheden niet dat haar geen boete meer kan worden opgelegd.
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in hun
rechten van verdediging zijn geschaad door het ontbreken van een rapport op naam van A B.V.. Zij voeren daartoe in de eerste plaats aan dat in de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2008 is vastgesteld dat de sanctieprocedure tegen A B.V. eerst begon met het besluit van 9 november 2006 en dat deze onderneming eerst in dat besluit als overtreder is aangemerkt. Hieruit vloeit voort dat zij voorafgaand aan dat besluit niet als overtreder werd aangemerkt. Omdat de uitspraak van 23 juli 2008 onherroepelijk is geworden, kon de rechtbank in de aangevallen uitspraak niet meer tot het oordeel komen dat A B.V. al vóór het besluit van 9 november 2006 als overtreder moest worden aangemerkt. In het verlengde hiervan kon de rechtbank evenmin tot het oordeel komen dat het feit dat het rapport niet aan A B.V. is gericht, haar rechten van verdediging niet heeft geschaad. Uit de uitspraak van 23 juli 2008 blijkt ondubbelzinnig dat deze onderneming het rapport als niet tot haar gericht behoefde te beschouwen, omdat zij eerst bij het besluit van 9 november 2006 als overtreder in beeld kwam. Derhalve ligt aan dat besluit geen rapport ten grondslag waarin deze onderneming als overtreder is aangemerkt. Daarmee is de totstandkoming van het besluit in strijd met de Mw, nu deze wet het opmaken van een rapport als voorbereidingshandeling voor het opleggen van een boete voorschrijft.
De rechtbank heeft ten onrechte een doelmatigheidsredenering gevolgd en de wet- en rechtmatigheid uit het oog verloren. NMa heeft bij herhaling de gelegenheid gehad de gestelde foute tenaamstelling te wijzigen, maar heeft dat steeds nagelaten. Dat A B.V. clementie heeft aangevraagd bij NMa en zij NMa er bij herhaling op heeft gewezen dat A* B.V. niet actief was in de GWW-sector, doet niet af aan het vereiste dat nog altijd een rapport opgemaakt diende te worden. Deze omstandigheden hadden wellicht tot een nieuw rapport kunnen leiden en tot beboeting op basis van dat nieuwe rapport, maar niet tot een verdiscontering in het ‘oude’ rapport.
Anders dan de rechtbank oordeelt is A B.V. niet in de gelegenheid gesteld op het rapport te reageren, nu een dergelijke mogelijkheid veronderstelt dat zij ook in het rapport genoemd was. De machtiging van appellanten aan de heer Blankert doet daaraan niet af, omdat A B.V. bestuursrechtelijk geen belanghebbende was bij het rapport nu zij daarin niet voorkwam.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat de procedure niet voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder het vereiste van vaststelling van rechten en plichten binnen een redelijke termijn.
4.2 NMa betoogt dat appellanten de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2008 onjuist uitleggen. Uit die uitspraak blijkt duidelijk dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de gevolgen van de verkeerde tenaamstelling in het rapport. De rechtbank is uitsluitend ingegaan op het door appellanten vooropgestelde argument dat het besluit van
9 november 2006 was aan te merken als een primair besluit en dat alsnog een behandeling in bezwaar diende te volgen. Aan de overige argumenten van appellanten, waaronder het argument dat een correct rapport ontbrak, is de rechtbank niet toegekomen. NMa is tegen deze uitspraak van de rechtbank niet in hoger beroep gekomen, omdat hij zich kon vinden in het procedurele oordeel van de rechtbank – de route van het opnieuw behandelen in bezwaar – en hij de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van A* B.V. terecht achtte.
Appellanten zijn door de verkeerde tenaamstelling van het rapport niet in hun belangen geschaad. Zij hebben het rapport ontvangen, hadden duidelijk geen behoefte aan een correctie van het rapport en hebben dit aan NMa kenbaar gemaakt. Appellanten waren zich ervan bewust dat NMa in geval van vaststelling van een inbreuk een boete zou opleggen en hebben gelegenheid gekregen om zich over de zaak uit te laten, waarvan zij gebruik hebben gemaakt binnen de kaders van hun keuze voor de versnelde procedure. Uit het dossier blijkt dat het rapport bestond voor appellanten en volledig tot zijn recht is gekomen. Appellanten zijn voorts belanghebbenden geweest bij het rapport en hebben zich ook als zodanig gedragen. Zij hebben van meet af aan van de procedure gebruik gemaakt en vrijwillig het punt van de onjuiste tenaamstelling in het rapport laten varen. Met hun keuze voor de versnelde procedure hebben appellanten de feiten en de juridische beoordeling in het rapport ondanks de onjuiste tenaamstelling onderschreven.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het hoger beroep stelt aan de orde de vraag of de omstandigheid dat A B.V. in het boeterapport van 13 oktober 2004 noch in het besluit van 29 maart 2005 als overtreder is genoemd, tot gevolg dient te hebben dat NMa in het besluit van 9 november 2006 aan haar geen boete heeft kunnen opleggen.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Het besluit van 9 november 2006 is het eerste besluit in de zin van artikel 62 Mw waarin A B.V. wordt genoemd als overtreder van de in het rapport beschreven overtreding en waarin aan haar een boete is opgelegd in verband met haar deelname aan die overtreding. Dit is ook vastgesteld in de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2008. Anders dan appellanten betogen, volgt uit die uitspraak niet dat het rapport niet aan het besluit van 9 november 2006 ten grondslag kan worden gelegd. In die uitspraak is, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, geen inhoudelijk oordeel gegeven of er ten aanzien van A B.V. sprake is van een rapport en of de onjuiste tenaamstelling in het rapport consequenties heeft. De uitspraak beperkte zich tot het oordeel dat het besluit van 9 november 2006 moet worden aangemerkt als een primair besluit ten aanzien van A B.V.. De overweging van de rechtbank dat A B.V. “eerst bij het bestreden besluit [is] aangemerkt als overtreder” moet in deze – louter procedurele – context worden gelezen. Een andere, verdergaande betekenis kan aan deze overweging niet worden toegekend.
5.3 De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gevolgen van de onjuiste tenaamstelling van het rapport – waarin in de bijlage wél A* B.V., en niet A B.V. als overtreder is genoemd – terecht beoordeeld in het licht van de vraag of hierdoor de rechten van verdediging zijn geschonden. Evenzeer terecht heeft de rechtbank deze vraag, gelet op de in de uitspraak vermelde feitelijke omstandigheden met betrekking tot het verloop van de sanctieprocedure voorafgaand aan het (eerste) boetebesluit van 29 maart 2005, ontkennend beantwoord. Het College maakt de betreffende overwegingen van de rechtbank geheel tot de zijne. Ook naar het oordeel van het College blijkt uit de beschreven gang van zaken dat A B.V. zich ervan bewust was dat het rapport zich ook dan wel juist tegen haar richtte.
Onder deze omstandigheden leidt het feit dat deze rechtspersoon in het rapport niet als overtreder is genoemd er niet toe dat haar in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd.
5.4 In het besluit van 29 maart 2005 is, hoewel NMa in de begeleidende brieven aan appellanten van dezelfde datum heeft vermeld dat A* B.V. in het rapport ten onrechte als een betrokken onderneming is aangemerkt, de boete niettemin aan die rechtspersoon opgelegd. Ook dit leidt er niet toe dat aan A B.V. in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd. Het College overweegt daartoe dat de onjuiste tenaamstelling in het besluit van 29 maart 2005 appellanten niet in hun rechten van verdediging heeft geschaad, nu A* B.V., B B.V. en C B.V. tegen dat besluit bezwaar hebben gemaakt en in hun aanvullende bezwaarschriften – in overeenstemming met de opstelling van A B.V. voorafgaand aan dat besluit – hebben gesteld dat A* B.V. in dat besluit ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Appellanten hebben derhalve hun standpunt hierover in bezwaar kenbaar kunnen maken en dat ook gedaan. De onjuiste tenaamstelling van het besluit van 29 maart 2005 heeft weliswaar tot onnodige vertraging van de procedure geleid, maar die omstandigheid acht het College onvoldoende om tot het oordeel te komen dat in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd.
5.5 Wat betreft de door appellanten gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College het volgende.
Zoals het College in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2008, AWB 06/526 en 06/532, www.rechtspraak.nl, LJN BD6629, en de uitspraak van 7 juli 2010, www.rechtspraak.nl, AWB 08/926, LJN BN0540) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat.
Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw en artikel 81 EG dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen - zoals het College in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen - mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
Het College is van oordeel dat deze termijn in een geval als het onderhavige, ondanks dat het hier gaat om een zogenoemde versnelde procedure, dient te worden verruimd tot drie jaar tot en met de uitspraak van de rechtbank, waarbij anderhalf jaar aan de bestuurlijke besluitvorming en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg kan worden toegerekend.
Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 13 oktober 2004 tot en met 5 maart 2010, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in het onderhavige geval bijna vijfeneenhalf jaar. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drie jaar rechtvaardigen. Gelet hierop is de redelijke termijn voor deze fase van de procedure met tweeëneenhalf jaar overschreden. De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep is in zaken als de onderhavige in het algemeen op twee jaar te stellen. Mede in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak op verzoek van appellanten geruime tijd – ruim vijf maanden – is aangehouden met het oog op de indiening van de gronden van het hoger beroep, welke tijd bij de berekening van de termijn niet in aanmerking wordt genomen, stelt het College vast dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, www.rechtspraak.nl, LJN BD0191) en de uitspraak van het College van 8 april 2010 (AWB 07/669, www.rechtspraak.nl, LJN BM1588), tot een vermindering van de opgelegde boete met 25 procent, zij het met een maximum van € 25.000,--.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de hoogte van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Het College zal het beroep bij de rechtbank eveneens in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 1 april 2009 vernietigen wat betreft de hoogte van de boete. Het oorspronkelijke boetebesluit van 9 november 2006 zal in zoverre worden herroepen en de hoogte van de boete zal worden vastgesteld met inachtneming van een vermindering wegens de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Het bedrag van de boete van A B.V. zal derhalve worden vastgesteld op € 230.397,--. Het bedrag van de aansprakelijkstelling van B B.V. zal worden vastgesteld op € 14.400,--. Het bedrag van de aansprakelijkstelling van C B.V. zal worden vastgesteld op € 215.997,--.
NMa zal worden veroordeeld in de door appellanten in verband met de behandeling van hun hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 874,--, namelijk 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 437,--.
Tevens zal het griffierecht in hoger beroep (ad € 448,--) aan appellanten moeten worden vergoed.
6. De beslissing
Het College
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 1 april 2009 gegrond voor zover dat betrekking heeft
op de hoogte van de boete;
- vernietigt dit besluit in zoverre;
- herroept het besluit van 9 november 2006 voor wat betreft de hoogte van de boete;
- stelt de hoogte van de aan A B.V. opgelegde boete vast op € 230.397,-- (zegge: tweehonderddertigduizend
driehonderdzevenennegentig euro) en stelt de hoogte van de aansprakelijkstelling van B B.V. en C B.V. vast op
€ 14.400,-- (zegge: veertienduizend vierhonderd euro) respectievelijk € 215.997,-- (zegge: tweehonderdvijftienduizend
negenhonderdzevenennegentig euro);
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 1 april 2009, voor zover hier aan de orde;
- veroordeelt NMa tot vergoeding van de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat het door appellanten betaalde griffierecht ad € 448,-- (zegge: vierhonderdachtenveertig euro) aan hen wordt
vergoed.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2012.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. A. Douwes