5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het hoger beroep stelt aan de orde de vraag of de omstandigheid dat A B.V. in het boeterapport van 13 oktober 2004 noch in het besluit van 29 maart 2005 als overtreder is genoemd, tot gevolg dient te hebben dat NMa in het besluit van 9 november 2006 aan haar geen boete heeft kunnen opleggen.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Het besluit van 9 november 2006 is het eerste besluit in de zin van artikel 62 Mw waarin A B.V. wordt genoemd als overtreder van de in het rapport beschreven overtreding en waarin aan haar een boete is opgelegd in verband met haar deelname aan die overtreding. Dit is ook vastgesteld in de uitspraak van de rechtbank van 23 juli 2008. Anders dan appellanten betogen, volgt uit die uitspraak niet dat het rapport niet aan het besluit van 9 november 2006 ten grondslag kan worden gelegd. In die uitspraak is, zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, geen inhoudelijk oordeel gegeven of er ten aanzien van A B.V. sprake is van een rapport en of de onjuiste tenaamstelling in het rapport consequenties heeft. De uitspraak beperkte zich tot het oordeel dat het besluit van 9 november 2006 moet worden aangemerkt als een primair besluit ten aanzien van A B.V.. De overweging van de rechtbank dat A B.V. “eerst bij het bestreden besluit [is] aangemerkt als overtreder” moet in deze – louter procedurele – context worden gelezen. Een andere, verdergaande betekenis kan aan deze overweging niet worden toegekend.
5.3 De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de gevolgen van de onjuiste tenaamstelling van het rapport – waarin in de bijlage wél A* B.V., en niet A B.V. als overtreder is genoemd – terecht beoordeeld in het licht van de vraag of hierdoor de rechten van verdediging zijn geschonden. Evenzeer terecht heeft de rechtbank deze vraag, gelet op de in de uitspraak vermelde feitelijke omstandigheden met betrekking tot het verloop van de sanctieprocedure voorafgaand aan het (eerste) boetebesluit van 29 maart 2005, ontkennend beantwoord. Het College maakt de betreffende overwegingen van de rechtbank geheel tot de zijne. Ook naar het oordeel van het College blijkt uit de beschreven gang van zaken dat A B.V. zich ervan bewust was dat het rapport zich ook dan wel juist tegen haar richtte.
Onder deze omstandigheden leidt het feit dat deze rechtspersoon in het rapport niet als overtreder is genoemd er niet toe dat haar in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd.
5.4 In het besluit van 29 maart 2005 is, hoewel NMa in de begeleidende brieven aan appellanten van dezelfde datum heeft vermeld dat A* B.V. in het rapport ten onrechte als een betrokken onderneming is aangemerkt, de boete niettemin aan die rechtspersoon opgelegd. Ook dit leidt er niet toe dat aan A B.V. in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd. Het College overweegt daartoe dat de onjuiste tenaamstelling in het besluit van 29 maart 2005 appellanten niet in hun rechten van verdediging heeft geschaad, nu A* B.V., B B.V. en C B.V. tegen dat besluit bezwaar hebben gemaakt en in hun aanvullende bezwaarschriften – in overeenstemming met de opstelling van A B.V. voorafgaand aan dat besluit – hebben gesteld dat A* B.V. in dat besluit ten onrechte als overtreder is aangemerkt. Appellanten hebben derhalve hun standpunt hierover in bezwaar kenbaar kunnen maken en dat ook gedaan. De onjuiste tenaamstelling van het besluit van 29 maart 2005 heeft weliswaar tot onnodige vertraging van de procedure geleid, maar die omstandigheid acht het College onvoldoende om tot het oordeel te komen dat in het besluit van 9 november 2006 geen boete kon worden opgelegd.
5.5 Wat betreft de door appellanten gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College het volgende.
Zoals het College in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2008, AWB 06/526 en 06/532, www.rechtspraak.nl, LJN BD6629, en de uitspraak van 7 juli 2010, www.rechtspraak.nl, AWB 08/926, LJN BN0540) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat.
Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw en artikel 81 EG dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen - zoals het College in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen - mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
Het College is van oordeel dat deze termijn in een geval als het onderhavige, ondanks dat het hier gaat om een zogenoemde versnelde procedure, dient te worden verruimd tot drie jaar tot en met de uitspraak van de rechtbank, waarbij anderhalf jaar aan de bestuurlijke besluitvorming en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg kan worden toegerekend.
Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 13 oktober 2004 tot en met 5 maart 2010, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in het onderhavige geval bijna vijfeneenhalf jaar. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drie jaar rechtvaardigen. Gelet hierop is de redelijke termijn voor deze fase van de procedure met tweeëneenhalf jaar overschreden. De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep is in zaken als de onderhavige in het algemeen op twee jaar te stellen. Mede in aanmerking genomen dat de behandeling van de zaak op verzoek van appellanten geruime tijd – ruim vijf maanden – is aangehouden met het oog op de indiening van de gronden van het hoger beroep, welke tijd bij de berekening van de termijn niet in aanmerking wordt genomen, stelt het College vast dat de redelijke termijn in hoger beroep niet is overschreden.
Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, www.rechtspraak.nl, LJN BD0191) en de uitspraak van het College van 8 april 2010 (AWB 07/669, www.rechtspraak.nl, LJN BM1588), tot een vermindering van de opgelegde boete met 25 procent, zij het met een maximum van € 25.000,--.
5.6 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de hoogte van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Het College zal het beroep bij de rechtbank eveneens in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 1 april 2009 vernietigen wat betreft de hoogte van de boete. Het oorspronkelijke boetebesluit van 9 november 2006 zal in zoverre worden herroepen en de hoogte van de boete zal worden vastgesteld met inachtneming van een vermindering wegens de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Het bedrag van de boete van A B.V. zal derhalve worden vastgesteld op € 230.397,--. Het bedrag van de aansprakelijkstelling van B B.V. zal worden vastgesteld op € 14.400,--. Het bedrag van de aansprakelijkstelling van C B.V. zal worden vastgesteld op € 215.997,--.
NMa zal worden veroordeeld in de door appellanten in verband met de behandeling van hun hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 874,--, namelijk 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 437,--.
Tevens zal het griffierecht in hoger beroep (ad € 448,--) aan appellanten moeten worden vergoed.