2.2 Verweerder heeft bij besluit van 10 februari 2012 te kennen gegeven dat wegens overtreding van artikel 36, eerste en derde lid, Gwd en artikel 37 Gwd is besloten tot terstond toepassen van bestuursdwang op 27 januari 2012. Verweerder heeft daartoe het volgende overwogen.
Uit het bij het besluit gevoegde toezichtrapport van de districtsinspecteur van de Landelijke inspectiedienst van 30 januari 2012 blijkt dat de hond ondeugdelijk was gehuisvest en dat er sprake was van het onthouden van de nodige (veterinaire) zorg. Ook uit de bij het besluit gevoegde verklaring van de dierenarts van 27 januari 2012, die de hond op die dag heeft onderzocht, blijkt dat de hond de nodige verzorging is onthouden. De conditie van de hond, hij was extreem mager, en de huisvesting van de hond noopte verweerder tot onmiddellijk ingrijpen. Nadat de hond in bewaring is genomen, heeft zij vier dagen aan het infuus gelegen. Volgens verweerder was sprake van een levensbedreigende situatie.
2.3 Tijdens het onderzoek ter zitting is komen vast te staan dat verzoeker de hond niet meer terug wil. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker niettemin nog een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat de kosten van de opvang van de hond per dag stijgen.
2.4 Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder terecht vastgesteld dat verzoeker de bij het besluit genoemde artikelen van de Gwd heeft overtreden.
Bij het onderzoek op 27 januari 2012, zoals beschreven in het toezichtrapport van 30 januari 2012 en de diergeneeskundige verklaring van 27 januari 2012, welke stukken bij het besluit van 10 februari 2012 zijn gevoegd, is gebleken dat ten aanzien van de hond in ieder geval sprake is van het onthouden van de nodige (veterinaire) zorg. Samengevat weergegeven is blijkens het toezichtrapport geconstateerd dat de hond, die aan een stoel aangelijnd was, extreem mager was. De ribben en uitstekende heupbeenderen waren duidelijk waarneembaar. Enig vlees of spiermassa ontbrak. Voorts is geconstateerd dat de slijmvliezen in de bek van de hond enigszins bleek waren. Hij had geen beschikking over water. Verder rook de hond sterk naar urine en uitwerpselen. Tot slot is geconstateerd dat de hond vlooien had. De dierenarts heeft geconstateerd dat de hond zeer sterk vermagerd was en dat de huid strak om de ribben, scapula, rugwervels en bekken heen zat. De hond had een gewicht van 11,4 kilogram, terwijl dit gewicht rond de 20-25 kilogram zou moeten zijn.
Ook uit de bij het toezichtrapport behorende foto’s laten het beeld zien van een extreem magere hond.
2.5 Verzoeker heeft deze bevindingen niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken. De stellingen van verzoeker dat hij de hond goed heeft verzorgd en heeft voorzien van voer en water en dat de extreme vermagering, die verzoeker ook zelf heeft geconstateerd, is veroorzaakt door iets anders, acht de voorzieningenrechter weinig geloofwaardig en speculatief. Blijkens het aanvullend toezichtrapport van 26 maart 2012 heeft bloedonderzoek, na inbeslagname van de hond, geen oorzaken aangewezen dat de hond lichamelijk iets mankeert dat de vermagering zou kunnen verklaren. Bovendien is gebleken dat de hond na vier weken, door goede voeding en intensieve verzorging, in totaal 8,6 kilogram is aangekomen. Dat de vermagering van de hond een andere oorzaak zou hebben dan ondervoeding is derhalve niet aannemelijk gemaakt.
2.6 Gelet hierop is er voldoende grond voor het oordeel dat verzoeker de in het besluit vermelde bepalingen van de Gwd heeft overtreden. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
2.7 De toestand van de hond op 27 januari 2012 was naar het oordeel van de voorzieningenrechter dermate slecht dat verweerder terstond tot toepassen van bestuursdwang heeft kunnen overgaan. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker blijkens het toezichtrapport te kennen heeft gegeven dat hij wel heeft overwogen om met de hond naar de dierenarts te gaan, maar uiteindelijk heeft besloten om de situatie van de hond nog even aan te kijken omdat deze – naar verzoeker stelt – wel goed at en dronk, normale ontlasting had en vrolijk en alert was. Dergelijke constateringen van verzoeker hadden juist aanleiding moeten zijn om een dierenarts naar de hond te laten kijken en nader onderzoek te laten doen naar de, ook door verzoeker geconstateerde, extreme vermagering. De stelling van verzoeker dat hem ten onrechte geen termijn is gegeven om de verzorging van de hond op zich te nemen, slaagt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dan ook niet. Op geen enkele manier is immers gebleken dat verzoeker de (veterinaire) zorg van de hond adequaat ter hand heeft genomen, terwijl de hond blijkens de verklaring van de dierenarts van 3 april 2012 intensieve verpleging nodig had.
2.8 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het verzoek te worden afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.