5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde lid, Awb in rechte stand kan houden.
5.2 Allereerst dient te worden onderzocht of verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd en de artikelen 2, 4 van 5 Besluit welzijn productiedieren.
Het College beantwoordt die vraag, gelet op de hiervoor aangehaalde constateringen in het toezichtrapport, de gemaakte video-opname en foto’s en de verklaringen van de dierenartsen Lindenboom en Soede, bevestigend. Appellant heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft weliswaar betoogd dat sprake is van een onzorgvuldige vergaring van feiten en dat de verklaringen van de dierenartsen Lindenboom en Soede niet gevolgd moeten worden, maar dit betoog biedt onvoldoende aanknopingspunten om de constateringen in het rapport over de feitelijke situatie – die daarin gedetailleerd is beschreven en wordt ondersteund door de foto’s en videobeelden – en de bevindingen van beide dierenartsen voor onjuist te houden.
Hieruit blijkt dat op 15 april 2009 op het bedrijf, in wisselende mate en variërend per verblijf, sprake was van tekortkomingen ten aanzien van de huisvesting, voeding, gezondheid en medische verzorging van de dieren. Deze tekortkomingen zijn zodanig dat verweerder op grond hiervan terecht heeft geconcludeerd dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 36 en 37 Gwd en de artikelen 2, 4 en 5 Besluit welzijn productiedieren.
5.3 Appellant heeft aangevoerd dat geen aanleiding bestond terstond bestuursdwang toe te passen. De hem, tijdens het controlebezoek op 8 april 2009, gegeven termijn van twee weken was immers nog niet verstreken op 15 april 2009. Bovendien was de situatie op 15 april 2009 niet zodanig dat spoedshalve toepassing van bestuursdwang was aangewezen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Blijkens het verhandelde ter zitting was de aangetroffen mestsituatie op het bedrijf op 15 april 2009 de belangrijkste reden om terstond alle aanwezige runderen op het bedrijf in beslag te nemen. Blijkens de verklaringen van De Boer ter zitting was de mestsituatie op 15 april 2009 slechter dan de situatie op 8 april 2009. Er waren namelijk opnieuw plaatsen waar de mest boven de roosters uitkwam, zodat de runderen geen droge ligplaats hadden. Volgens dierenarts Lindeboom schoot daarnaast de algehele verzorging van het rundvee ernstig tekort en was ingrijpen acuut noodzakelijk. Verweerder deelt deze opvatting van de dierenarts.
Vorenstaande conclusie van verweerder laat echter onverlet dat uit het toezichtrapport niet meer blijkt dan dat op 15 april 2009 van de ongeveer 144 runderen die aanwezig waren op het bedrijf van appellant, 38 runderen, te weten de runderen die waren gehuisvest in verblijf 5 en verblijf 10, niet beschikten over een droge en schone ligplaats. In verblijf 5 stond geen laag drijfmest, maar waren de ligboxen smerig als gevolg van besmeuring met mest. In verblijf 10 kwam de mest op veel plaatsen boven de roosters uit en waren de ligboxen niet schoongemaakt. In de verblijven 1, 9, 11 en 17 beschikten de daar aanwezige dieren - in totaal 107 stuks - volgens het rapport over een droge ligplaats. Gelet hierop heeft de toestand van de ligplaatsen van deze runderen geen aanleiding kunnen geven deze runderen in beslag te nemen. Bovendien heeft appellant ter zitting gesteld, en De Boer heeft dit erkend, dat hij bezig was met instrooien van de ligboxen, teneinde de dieren te voorzien van een droge en schone ligplaats. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat de mestsituatie op 15 april 2009 slechter was dan op 8 april 2009, maar een verslechtering van de mestsituatie tussen 8 en 15 april 2009 blijkt niet uit het toezichtrapport en de verklaring van Lindeboom van 15 april 2009. Appellant had voorts reeds een aanzienlijke hoeveelheid mest verwijderd en was daar nog mee bezig, ten gevolge waarvan de situatie op 15 april 2009 ten opzichte van de situatie van het eerste controlebezoek op 6 april 2009 beduidend minder ernstig was.
5.4 Gelet op het vorenstaande vormde de toestand van de ligplaatsen op 15 april 2009 onvoldoende grondslag voor het terstond toepassen van bestuursdwang. Het was mogelijk om de runderen in verblijf 5 en 10 van een schone en droge ligplaats te voorzien. De op 15 april 2009 geconstateerde tekortkomingen ten aanzien van het voedsel, de gezondheid en de medische verzorging van de runderen, in het bijzonder de benodigde klauwbekapping, waren weliswaar blijkens de beschrijving in het toezichtrapport en de verklaringen van Lindenboom en Soede niet onaanzienlijk, maar naar het oordeel van het College niet zodanig ernstig dat deze een directe verwijdering van alle runderen van het bedrijf noodzakelijk maakten. Weliswaar was de toestand van twee runderen in de verblijven 17 en 19 zo slecht dat deze ter plaatse geëuthanaseerd zijn, maar de toepassing van bestuursdwang had geen betrekking op deze runderen. Ten aanzien van de overige runderen is niet aannemelijk geworden dat noodzakelijke maatregelen, met name (bij)voeren en klauwbekapping, niet op het bedrijf konden plaatsvinden.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder, door zonder enige - mogelijk korte - begunstigingstermijn over te gaan tot het toepassen van een bestuursdwang de belangen van appellant onvoldoende heeft gewogen, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat dit een maatregel betreft met het voor appellant zeer ingrijpende gevolg dat zijn bedrijf voor langere tijd volledig werd stilgelegd. Hetgeen door verweerder is aangevoerd vormt onvoldoende grondslag voor het toepassen van spoedbestuursdwang, waarbij appellant de mogelijkheid is onthouden zelf herstelmaatregelen te treffen.
5.5 Het College voegt hieraan, strikt genomen ten overvloede, het volgende toe. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de controleurs van de AID op 8 april 2009 aan appellant een termijn van twee weken hebben toegezegd om zijn bedrijf op orde te krijgen, inclusief het verwijderen van de mest uit de stallen. Het antwoord op deze vraag kan, gelet op vorenstaand oordeel dat verweerder op 15 april 2009 ten onrechte spoedbestuursdwang heeft toegepast, in het midden blijven. Het College stelt wel vast dat onduidelijkheid hierover had kunnen worden vermeden indien verweerder direct na de controlebezoeken op 6, 7 en 8 april schriftelijk, zo nodig per email, aan appellant had medegedeeld welke maatregelen en op welke termijn van hem werden verwacht. Namens verweerder is ter zitting verklaard dat een dergelijke werkwijze inmiddels vaste praktijk is.
5.6 Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 5:24, vijfde lid (oud), Awb en het besluit van 20 mei 2009 dient te worden herroepen. Het beroep is gegrond. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking meer. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van het vernietigde besluit.
5.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.518,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende bijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, ad € 322,- per punt en wegingsfactor 1 en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, ad € 437,- per punt en wegingsfactor 1).
Het College bepaalt voorts dat verweerder op grond van artikel 8:74 Awb het door appellant betaalde griffierecht dient te vergoeden.