In artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 In het onderhavige geding staan centraal de vragen of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de geiten van appellante en of verweerder in redelijkheid de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellante en het laten doden van haar geiten heeft kunnen opleggen.
2.2.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, Gwd mogen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij redenen heeft aan te nemen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Verweerder wijst daartoe op de onderzoeksresultaten met betrekking tot monsters uit de tankmelk van appellante. Uit onderzoek van het op 8 oktober 2009 door de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: GD) genomen monster is gebleken dat daarin de Q-koortsveroorzakende bacterie aanwezig was. Dit resultaat is daarna door het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) op 21 oktober 2009 bevestigd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellante en van doding van alle drachtige geiten en alle geslachtsrijpe mannelijke geiten van appellante. Op 30 oktober 2009 heeft de Voedsel- en Warenautoriteit een monster van de tankmelk van het bedrijf van appellante genomen en uit de uitslag van het onderzoek met betrekking tot dat monster van het CVI van 12 november 2009 blijkt dat die bacterie ook in dat monster is aangetoond. Volgens verweerder zijn de monsternemingen en de onderzoeken zorgvuldig verlopen. Verweerder wijst daartoe op de afspraken over kwaliteitsborging, de protocollen, de werkinstructies, accreditatie en validatie. De resultaten van die onderzoeken moeten dus ook betrouwbaar worden geacht.
2.4 Appellante heeft aangevoerd dat de betrouwbaarheid van de resultaten van de onderzoeken van de tankmelkmonsters niet afhankelijk is van de werkinstructies, maar van het feit of daadwerkelijk volgens die instructies is gehandeld. Volgens appellante is nogal laks met de ontsmetting van de paplepel omgegaan, zodat besmetting op die manier heeft kunnen plaatsvinden. Het is dus niet uit te sluiten dat de testresultaten niet betrouwbaar zijn, zodat verweerder een drastisch besluit heeft genomen op basis van ondeugdelijke gegevens.
Voorts voert appellante in dit verband aan, onder verwijzing naar onderzoek dat het Jeroen Bosch ziekenhuis heeft verricht, dat niet is uitgesloten dat vaccinatie van de dieren de resultaten van de onderzoeken op de tankmelkmonsters heeft beïnvloed.
2.4.1 Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure van monsterneming in haar geval onzorgvuldig is geweest. De enkele stelling van appellante dat besmetting van de tankmelk met de Q-koorts veroorzakende bacterie heeft kunnen plaatsvinden omdat zij heeft geconstateerd dat nogal onzorgvuldig met de paplepel is omgesprongen, waarbij zij tevens heeft verwezen naar andere geitenhouders waar dat eveneens zou zijn gebeurd, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Voorts heeft verweerder in dit verband onweersproken gesteld dat een gebruikte monsternemer (paplepel) in een schone monsterlepelhouder wordt bewaard en dat zich in die lepelhouder een RECA ML oplossing bevindt met een concentratie titreerbaar jodium van 30 tot 150 mg per liter die dusdanig zuur is dat daarmee niet alleen de bacterie, maar ook het DNA wordt vernietigd.
2.4.2 Het College is voorts van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vaccinatie de resultaten van de onderzoeken van de tankmelkmonsters heeft beïnvloed.
De veterinair deskundige van verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat weliswaar uit het kleinschalige onderzoek verricht door het Jeroen Bosch ziekenhuis blijkt dat het DNA van de Q-koortsveroorzakende bacterie na vaccinatie gedurende korte tijd in de melk van gevaccineerde dieren is aan te tonen, doch dat uit het nadien verrichte onderzoek door het CVI en de GD blijkt dat met gebruikmaking van de door verweerder gehanteerde PCR-test in geen enkel melkmonster van gevaccineerde geiten de Q-koortsveroorzakende bacterie is aan te tonen. Er is gebleken dat de PCR-methode die bij het onderzoek door het Jeroen Bosch Ziekenhuis is gebruikt een gevoeliger test is dan de meer robuuste PCR-test die verweerder hanteert, aldus verweerders veterinaire deskundige. Immers, in een tweetal monsters waarop onderzoek is verricht door het Jeroen Bosch ziekenhuis is de Q-koorts veroorzakende bacterie aangetoond, terwijl die bacterie in diezelfde monsters met de PCR-test die verweerder hanteert niet kon worden aangetoond.
Tot slot heeft de veterinair deskundige opgemerkt dat uit het onderzoek van het Jeroen Bosch ziekenhuis weliswaar naar voren komt dat gedurende maximaal 9 dagen na de eerste vaccinatie de Q-koorts veroorzakende bacterie in de melk van gevaccineerde geiten is aangetoond, maar dat bij geen enkel bedrijf waarbij verweerder heeft besloten tot het opleggen van de maatregel tot doding, monsters van de tankmelk zijn genomen binnen 9 dagen na vaccinatie.
In dit verband oordeelt het College dat appellante, ondanks het feit dat het rapport van de CVI en GD is ingediend op een kortere termijn dan tot 10 dagen voor de zitting (artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht), daardoor niet in haar belangen is geschaad. Hierbij acht het College met name van belang dat de beoordeling van de stelling van appellante dat vaccinatie de resultaten van de onderzoeken van de melkmonsters kan hebben beïnvloed, niet is gebaseerd op bedoeld rapport maar op de namens verweerder gegeven uiteenzettingen van de veterinaire deskundige.
2.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de resultaten van de onderzoeken op de tankmelk van appellante, op het standpunt kunnen stellen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Verweerder heeft dan ook terecht besloten tot verdachtverklaring van deze dieren.
2.6 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde maatregel tot doding van de dieren onevenredig en disproportioneel is. Er hadden volgens appellante minder vergaande maatregelen kunnen worden getroffen, zoals vaccinatie. Uit een Frans wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de kans op abortus en daarmee gepaard gaande uitscheiding van de Q-koorts veroorzakende bacterie na vaccinatie zeer klein is, aldus appellante. Gelet op het feit dat verweerder niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat de dieren op het bedrijf van appellante met die bacterie besmet waren, had verweerder eerst de mogelijkheid van vaccinatie moeten toepassen, voordat werd besloten tot oplegging van de onomkeerbare maatregel tot doding van de dieren.
Voorts hanteert verweerder volgens appellante een doelredenering met betrekking tot de onderzoeksresultaten. Positieve resultaten, dat wil zeggen dat is aangetoond dat de Q-koorts veroorzakende bacterie aanwezig is, worden ten grondslag gelegd aan de maatregel tot doding. Negatieve resultaten, waaruit blijkt dat geen sprake is van aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie, legt verweerder eenvoudigweg naast zich neer.
2.6.1 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel tot doding van de dieren van appellante. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat uit adviezen van de door hem geraadpleegde deskundigen van het CVI van 13 december 2009 en het Rijksinstituut voor Milieu en Volksgezondheid van 15 december 2009 is gebleken dat gevaccineerde dieren op besmette bedrijven bij een volgend lammerseizoen een risico vormen voor de volksgezondheid. Vaccinatie van reeds besmette dieren heeft substantieel minder effect. Het voorkomt de uitscheiding van de
Q-koorts bacterie immers niet. Vaccinatie is het meest effectief bij niet besmette kuddes en bij niet drachtige dieren, aldus deze adviezen.
Het door appellante aangehaalde wetenschappelijke onderzoek van de Franse INRA biedt geen grondslag voor een andere conclusie, reeds omdat bedoeld onderzoek is verricht op niet besmette geiten, terwijl de geiten van appellante nu juist besmet zijn gebleken.
Evenmin kan de omstandigheid dat de Q-koortsbacterie in andere van het bedrijf van appellante afkomstige monsters niet is aangetroffen afbreuk doen aan het positieve testresultaat van 12 november 2009, dat ten grondslag is gelegd aan de maatregel tot doding van de dieren. Verweerder heeft er, onder verwijzing naar het advies van het CVI van 13 december 2009, met juistheid op gewezen dat de uitscheiding van de bacterie intermitterend plaatsvindt en het hoogst is na het aflammeren. Dat een dier op een bepaald moment de bacterie niet meer uitscheidt, wil daarom niet zeggen dat het dier niet besmet is.
Naar het oordeel van het College is er dan ook geen sprake van een doelredenering, zoals appellante heeft betoogd.
2.7 Gelet op het vorengaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.