ECLI:NL:CBB:2012:BW0388

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 januari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1082
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot besmetverklaring en doding van geiten in verband met Q-koorts

In deze zaak heeft A B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarbij het bezwaar van appellante tegen eerdere besluiten ongegrond werd verklaard. Deze eerdere besluiten betroffen de besmetverklaring van het bedrijf van appellante en de doding van alle drachtige en geslachtsrijpe mannelijke geiten, omdat deze dieren verdacht werden van besmetting met de Q-koorts bacterie. De procedure begon met een beroep dat op 12 oktober 2010 werd ingediend, tegen een besluit van 1 september 2010. De Staatssecretaris had op basis van onderzoeksresultaten van monsters uit de tankmelk van appellante besloten dat er redenen waren om aan te nemen dat de dieren besmet waren. Tijdens de zitting op 8 september 2011 was appellante afwezig, terwijl de Staatssecretaris vertegenwoordigd was door een gemachtigde en een veterinair deskundige.

De beoordeling van het geschil richtte zich op de vraag of de Staatssecretaris terecht had besloten tot de verdachtverklaring van de geiten en of de opgelegde maatregelen in redelijkheid konden worden genomen. Het College oordeelde dat de Staatssecretaris voldoende redenen had om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid waren geweest om besmet te worden, op basis van de onderzoeksresultaten. Appellante voerde aan dat de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten niet gegarandeerd was en dat vaccinatie een minder ingrijpende maatregel had kunnen zijn. Het College oordeelde echter dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de procedure van monsterneming onzorgvuldig was geweest en dat de Staatssecretaris in redelijkheid had kunnen besluiten tot doding van de dieren.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, waarbij het geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in het kader van de bestrijding van besmettelijke dierziekten en de afweging van volksgezondheidsrisico's.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1082 3 januari 2012
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. R.L.J.J. Vereijken, advocaat te Waalre,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 12 oktober 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 september 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gericht tegen besluiten van onderscheidenlijk 27 november 2009 en 16 december 2009, ongegrond verklaard.
Bij het besluit van 27 november 2009 heeft verweerder met ingang van 12 november 2009 de maatregel van besmetverklaring van het bedrijf van appellante opgelegd. Bij het besluit van 16 december 2009 heeft verweerder alle geiten op het bedrijf van appellante met ingang van 16 december 2009 als verdacht van Q-koorts aangemerkt en daarbij onder meer de maatregel van doding van alle drachtige geiten en mannelijke geiten opgelegd.
Bij brief van 11 november 2010 heeft appellante de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 29 december 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 8 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellante is met bericht van afwezigheid niet verschenen. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde, vergezeld door dr. C.J.M. Bruschke, bij verweerder werkzaam als eerste veterinair deskundige.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de Gwd is voor zover van belang het volgende bepaald.
" Artikel 15
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren."
In het Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
In artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 In het onderhavige geding staan centraal de vragen of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de geiten van appellante en of verweerder in redelijkheid de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellante en het laten doden van haar geiten heeft kunnen opleggen.
2.2.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, Gwd mogen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Op grond van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij redenen heeft aan te nemen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Verweerder wijst daartoe op de onderzoeksresultaten met betrekking tot monsters uit de tankmelk van appellante. Uit onderzoek van het op 8 oktober 2009 door de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: GD) genomen monster is gebleken dat daarin de Q-koortsveroorzakende bacterie aanwezig was. Dit resultaat is daarna door het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) op 21 oktober 2009 bevestigd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellante en van doding van alle drachtige geiten en alle geslachtsrijpe mannelijke geiten van appellante. Op 30 oktober 2009 heeft de Voedsel- en Warenautoriteit een monster van de tankmelk van het bedrijf van appellante genomen en uit de uitslag van het onderzoek met betrekking tot dat monster van het CVI van 12 november 2009 blijkt dat die bacterie ook in dat monster is aangetoond. Volgens verweerder zijn de monsternemingen en de onderzoeken zorgvuldig verlopen. Verweerder wijst daartoe op de afspraken over kwaliteitsborging, de protocollen, de werkinstructies, accreditatie en validatie. De resultaten van die onderzoeken moeten dus ook betrouwbaar worden geacht.
2.4 Appellante heeft aangevoerd dat de betrouwbaarheid van de resultaten van de onderzoeken van de tankmelkmonsters niet afhankelijk is van de werkinstructies, maar van het feit of daadwerkelijk volgens die instructies is gehandeld. Volgens appellante is nogal laks met de ontsmetting van de paplepel omgegaan, zodat besmetting op die manier heeft kunnen plaatsvinden. Het is dus niet uit te sluiten dat de testresultaten niet betrouwbaar zijn, zodat verweerder een drastisch besluit heeft genomen op basis van ondeugdelijke gegevens.
Voorts voert appellante in dit verband aan, onder verwijzing naar onderzoek dat het Jeroen Bosch ziekenhuis heeft verricht, dat niet is uitgesloten dat vaccinatie van de dieren de resultaten van de onderzoeken op de tankmelkmonsters heeft beïnvloed.
2.4.1 Het College is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de procedure van monsterneming in haar geval onzorgvuldig is geweest. De enkele stelling van appellante dat besmetting van de tankmelk met de Q-koorts veroorzakende bacterie heeft kunnen plaatsvinden omdat zij heeft geconstateerd dat nogal onzorgvuldig met de paplepel is omgesprongen, waarbij zij tevens heeft verwezen naar andere geitenhouders waar dat eveneens zou zijn gebeurd, biedt daarvoor onvoldoende grondslag. Voorts heeft verweerder in dit verband onweersproken gesteld dat een gebruikte monsternemer (paplepel) in een schone monsterlepelhouder wordt bewaard en dat zich in die lepelhouder een RECA ML oplossing bevindt met een concentratie titreerbaar jodium van 30 tot 150 mg per liter die dusdanig zuur is dat daarmee niet alleen de bacterie, maar ook het DNA wordt vernietigd.
2.4.2 Het College is voorts van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat vaccinatie de resultaten van de onderzoeken van de tankmelkmonsters heeft beïnvloed.
De veterinair deskundige van verweerder heeft ter zitting medegedeeld dat weliswaar uit het kleinschalige onderzoek verricht door het Jeroen Bosch ziekenhuis blijkt dat het DNA van de Q-koortsveroorzakende bacterie na vaccinatie gedurende korte tijd in de melk van gevaccineerde dieren is aan te tonen, doch dat uit het nadien verrichte onderzoek door het CVI en de GD blijkt dat met gebruikmaking van de door verweerder gehanteerde PCR-test in geen enkel melkmonster van gevaccineerde geiten de Q-koortsveroorzakende bacterie is aan te tonen. Er is gebleken dat de PCR-methode die bij het onderzoek door het Jeroen Bosch Ziekenhuis is gebruikt een gevoeliger test is dan de meer robuuste PCR-test die verweerder hanteert, aldus verweerders veterinaire deskundige. Immers, in een tweetal monsters waarop onderzoek is verricht door het Jeroen Bosch ziekenhuis is de Q-koorts veroorzakende bacterie aangetoond, terwijl die bacterie in diezelfde monsters met de PCR-test die verweerder hanteert niet kon worden aangetoond.
Tot slot heeft de veterinair deskundige opgemerkt dat uit het onderzoek van het Jeroen Bosch ziekenhuis weliswaar naar voren komt dat gedurende maximaal 9 dagen na de eerste vaccinatie de Q-koorts veroorzakende bacterie in de melk van gevaccineerde geiten is aangetoond, maar dat bij geen enkel bedrijf waarbij verweerder heeft besloten tot het opleggen van de maatregel tot doding, monsters van de tankmelk zijn genomen binnen 9 dagen na vaccinatie.
In dit verband oordeelt het College dat appellante, ondanks het feit dat het rapport van de CVI en GD is ingediend op een kortere termijn dan tot 10 dagen voor de zitting (artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht), daardoor niet in haar belangen is geschaad. Hierbij acht het College met name van belang dat de beoordeling van de stelling van appellante dat vaccinatie de resultaten van de onderzoeken van de melkmonsters kan hebben beïnvloed, niet is gebaseerd op bedoeld rapport maar op de namens verweerder gegeven uiteenzettingen van de veterinaire deskundige.
2.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, onder verwijzing naar de resultaten van de onderzoeken op de tankmelk van appellante, op het standpunt kunnen stellen dat de dieren van appellante in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Verweerder heeft dan ook terecht besloten tot verdachtverklaring van deze dieren.
2.6 Appellante heeft voorts aangevoerd dat de opgelegde maatregel tot doding van de dieren onevenredig en disproportioneel is. Er hadden volgens appellante minder vergaande maatregelen kunnen worden getroffen, zoals vaccinatie. Uit een Frans wetenschappelijk onderzoek is gebleken dat de kans op abortus en daarmee gepaard gaande uitscheiding van de Q-koorts veroorzakende bacterie na vaccinatie zeer klein is, aldus appellante. Gelet op het feit dat verweerder niet met zekerheid heeft kunnen vaststellen dat de dieren op het bedrijf van appellante met die bacterie besmet waren, had verweerder eerst de mogelijkheid van vaccinatie moeten toepassen, voordat werd besloten tot oplegging van de onomkeerbare maatregel tot doding van de dieren.
Voorts hanteert verweerder volgens appellante een doelredenering met betrekking tot de onderzoeksresultaten. Positieve resultaten, dat wil zeggen dat is aangetoond dat de Q-koorts veroorzakende bacterie aanwezig is, worden ten grondslag gelegd aan de maatregel tot doding. Negatieve resultaten, waaruit blijkt dat geen sprake is van aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie, legt verweerder eenvoudigweg naast zich neer.
2.6.1 Naar het oordeel van het College heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel tot doding van de dieren van appellante. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat uit adviezen van de door hem geraadpleegde deskundigen van het CVI van 13 december 2009 en het Rijksinstituut voor Milieu en Volksgezondheid van 15 december 2009 is gebleken dat gevaccineerde dieren op besmette bedrijven bij een volgend lammerseizoen een risico vormen voor de volksgezondheid. Vaccinatie van reeds besmette dieren heeft substantieel minder effect. Het voorkomt de uitscheiding van de
Q-koorts bacterie immers niet. Vaccinatie is het meest effectief bij niet besmette kuddes en bij niet drachtige dieren, aldus deze adviezen.
Het door appellante aangehaalde wetenschappelijke onderzoek van de Franse INRA biedt geen grondslag voor een andere conclusie, reeds omdat bedoeld onderzoek is verricht op niet besmette geiten, terwijl de geiten van appellante nu juist besmet zijn gebleken.
Evenmin kan de omstandigheid dat de Q-koortsbacterie in andere van het bedrijf van appellante afkomstige monsters niet is aangetroffen afbreuk doen aan het positieve testresultaat van 12 november 2009, dat ten grondslag is gelegd aan de maatregel tot doding van de dieren. Verweerder heeft er, onder verwijzing naar het advies van het CVI van 13 december 2009, met juistheid op gewezen dat de uitscheiding van de bacterie intermitterend plaatsvindt en het hoogst is na het aflammeren. Dat een dier op een bepaald moment de bacterie niet meer uitscheidt, wil daarom niet zeggen dat het dier niet besmet is.
Naar het oordeel van het College is er dan ook geen sprake van een doelredenering, zoals appellante heeft betoogd.
2.7 Gelet op het vorengaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.8 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. A. van der Ham, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2012.
w.g. M.A. van der Ham w.g. P.M. Beishuizen