2. De beoordeling van het geschil
2.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de Subsidie 2009.
2.2 In artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld, het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
2.3 Het College overweegt als volgt.
De Subsidie 2009 ziet op de plaatsing van zonnepanelen met een vermogen van 840 Wp. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat dit vermogen lager is dan het vermogen dat appellant achteraf bezien wenste te realiseren en inmiddels ook heeft gerealiseerd door middel van de plaatsing van tien zonnepanelen en een brutoproductiemeter met een gezamenlijk vermogen van 2.350 Wp. Uit de hoorzitting in bezwaar en de zitting bij het College blijkt dat appellant niet de bedoeling heeft gehad twee afzonderlijke systemen te installeren. De aanvraag van 2010 was aldus niet bedoeld als aanvulling op de aanvraag 2009, maar zag op de gehele installatie. Bij toekenning van de subsidieverlening zou dan de Subsidie 2009 kunnen komen te vervallen.
In dat kader heeft appellant verzocht om een opwaartse bijstelling van het toegestane vermogen van de installatie waarvoor de Subsidie 2010 (1.440 Wp) is verleend en om samenvoeging van de systemen door combinatie van beide subsidies en de plaatsing van één brutoproductiemeter. Verweerder heeft bij besluit van 27 oktober 2010 het eerste verzoek gehonoreerd en het tweede verzoek afgewezen. Vervolgens heeft appellant bij e mail van 19 november 2010, na door verweerder over de hem resterende mogelijkheden te zijn voorgelicht, gesteld geen twee brutoproductiemeters te willen plaatsen en, daarom, te kiezen voor intrekking van de Subsidie 2009 aangezien het realiseren van de installatie waarvoor die subsidie was verleend als afzonderlijke en zelfstandig bemeterde installatie, niet langer aan de orde was. Vervolgens heeft verweerder, onder verwijzing naar de eerder genoemde e mail, de Subsidie 2009 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat de intrekking – volgens hem – is gebaseerd op zijn weigering om een tweede brutoproductiemeter te plaatsen.
2.4 Het College overweegt dat het bezwaar van appellant uitdrukkelijk is gericht tegen het besluit van verweerder tot intrekking van de Subsidie 2009 van 10 december 2010. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, neemt appellant in bezwaar en beroep met name stelling tegen het standpunt van verweerder dat aparte bemetering van de afzonderlijke systemen waarvoor subsidie is verleend, verplicht is.
Voor zover appellant daarmee heeft beoogd zich te richten tegen de afwijzing van het verzoek tot samenvoeging van de systemen bij besluit van 27 oktober 2010, stelt het College vast dat hij niet (tijdig) is opgekomen tegen dit besluit, zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Deze beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5 Voor zover appellant met zijn standpunt inzake verplichte plaatsing van een (afzonderlijke) brutoproductiemeter in het kader van de Subsidie 2009, heeft beoogd (de redelijkheid van het gebruik van) verweerders bevoegdheid tot intrekking van de Subsidie 2009 aan de orde te stellen, overweegt het College als volgt. Uit het onder 2.3 overwogene volgt dat ten tijde van het bestreden besluit vaststond dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend – een zonnepaneleninstallatie waarmee door bemetering aantoonbaar maximaal 840 Wp zou worden geproduceerd – niet zouden plaatsvinden. Verweerder was derhalve op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb bevoegd tot intrekking van de Subsidie 2009. De verplichting tot bemetering van de productie van hernieuwbare elektriciteit per beschikking, is opgenomen in artikel 4 van de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie. Aan verweerder komt ter zake geen beleidsruimte toe.
Nog afgezien van de omstandigheid dat de intrekking op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden, kan het niet (willen) voldoen aan die eis – door plaatsing van een afzonderlijke bruto productiemeter of anderszins – de redelijkheid van het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid door verweerder dan ook niet aantasten. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.