ECLI:NL:CBB:2012:BV9884

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11/165
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking subsidie duurzame energieproductie en afwijzing verzoek tot samenvoeging subsidiebeschikkingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 maart 2012 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant A, wonende te B, en de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De zaak betreft de intrekking van een subsidie voor de plaatsing van zonnepanelen, verleend op basis van het Besluit stimulering duurzame energieproductie. Appellant had in 2009 en 2010 subsidies aangevraagd voor zonnepanelen met een vermogen van respectievelijk 840 Wp en 1.440 Wp. In oktober 2010 vroeg appellant toestemming om het vermogen van de zonnepanelen te verhogen tot 2.350 Wp, maar zijn verzoek om de subsidiebeschikkingen samen te voegen werd afgewezen. In december 2010 trok de Minister de subsidie van 2009 in, wat leidde tot bezwaar van appellant.

Het College heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de intrekking van de subsidie rechtmatig was. Volgens artikel 4:48 van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken zolang de subsidie niet is vastgesteld en de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden. Het College concludeert dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend, namelijk de installatie van zonnepanelen met een vermogen van 840 Wp, niet zouden plaatsvinden, omdat appellant uiteindelijk een installatie met een hoger vermogen had gerealiseerd. De Minister was derhalve bevoegd om de subsidie in te trekken.

Het College heeft ook de argumenten van appellant over de verplichting tot bemetering van de productie van hernieuwbare elektriciteit beoordeeld. Het College oordeelt dat de intrekking van de subsidie op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden en dat het niet voldoen aan de bemeteringseisen de redelijkheid van de intrekking niet aantast. Uiteindelijk heeft het College het beroep van appellant ongegrond verklaard en geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/165 16 maart 2012
27301 Kaderwet EZ-subsidies
Besluit stimulering duurzame energieproductie (SDE)
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. C. Cromheecke, werkzaam bij verweerders dienst Agentschap NL.
1. Het procesverloop
Bij besluiten van 20 juli 2009 en 28 mei 2010 heeft verweerder op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (hierna: Besluit) aan appellant subsidie verleend voor de plaatsing van zonnepanelen op het dak van zijn woning met een vermogen van 840 Wp (hierna: Subsidie 2009), respectievelijk 1.440 Wp (hierna: Subsidie 2010).
Bij besluit van 27 oktober 2010 heeft verweerder appellant toestemming gegeven om het geïnstalleerd vermogen van de zonnepanelen waarvoor de Subsidie 2010 is verleend te verhogen tot 2.350 Wp. Tevens heeft verweerder bij dit besluit het verzoek van appellant tot het combineren van de subsidiebeschikkingen door samenvoeging van de systemen met de plaatsing van één brutoproductiemeter afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2010 heeft verweerder de Subsidie 2009 ingetrokken.
Bij besluit van 8 februari 2011 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 februari 2011, bij het College binnengekomen op 28 februari 2011, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2011 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 23 januari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van C.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot afwijzing van het bezwaar van appellant tegen de intrekking van de Subsidie 2009.
2.2 In artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat zolang de subsidie niet is vastgesteld, het bestuursorgaan de subsidieverlening kan intrekken, indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden of zullen plaatsvinden.
2.3 Het College overweegt als volgt.
De Subsidie 2009 ziet op de plaatsing van zonnepanelen met een vermogen van 840 Wp. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat dit vermogen lager is dan het vermogen dat appellant achteraf bezien wenste te realiseren en inmiddels ook heeft gerealiseerd door middel van de plaatsing van tien zonnepanelen en een brutoproductiemeter met een gezamenlijk vermogen van 2.350 Wp. Uit de hoorzitting in bezwaar en de zitting bij het College blijkt dat appellant niet de bedoeling heeft gehad twee afzonderlijke systemen te installeren. De aanvraag van 2010 was aldus niet bedoeld als aanvulling op de aanvraag 2009, maar zag op de gehele installatie. Bij toekenning van de subsidieverlening zou dan de Subsidie 2009 kunnen komen te vervallen.
In dat kader heeft appellant verzocht om een opwaartse bijstelling van het toegestane vermogen van de installatie waarvoor de Subsidie 2010 (1.440 Wp) is verleend en om samenvoeging van de systemen door combinatie van beide subsidies en de plaatsing van één brutoproductiemeter. Verweerder heeft bij besluit van 27 oktober 2010 het eerste verzoek gehonoreerd en het tweede verzoek afgewezen. Vervolgens heeft appellant bij e mail van 19 november 2010, na door verweerder over de hem resterende mogelijkheden te zijn voorgelicht, gesteld geen twee brutoproductiemeters te willen plaatsen en, daarom, te kiezen voor intrekking van de Subsidie 2009 aangezien het realiseren van de installatie waarvoor die subsidie was verleend als afzonderlijke en zelfstandig bemeterde installatie, niet langer aan de orde was. Vervolgens heeft verweerder, onder verwijzing naar de eerder genoemde e mail, de Subsidie 2009 ingetrokken. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat de intrekking – volgens hem – is gebaseerd op zijn weigering om een tweede brutoproductiemeter te plaatsen.
2.4 Het College overweegt dat het bezwaar van appellant uitdrukkelijk is gericht tegen het besluit van verweerder tot intrekking van de Subsidie 2009 van 10 december 2010. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt in zijn verweerschrift, neemt appellant in bezwaar en beroep met name stelling tegen het standpunt van verweerder dat aparte bemetering van de afzonderlijke systemen waarvoor subsidie is verleend, verplicht is.
Voor zover appellant daarmee heeft beoogd zich te richten tegen de afwijzing van het verzoek tot samenvoeging van de systemen bij besluit van 27 oktober 2010, stelt het College vast dat hij niet (tijdig) is opgekomen tegen dit besluit, zodat het besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Deze beroepsgrond faalt in zoverre.
2.5 Voor zover appellant met zijn standpunt inzake verplichte plaatsing van een (afzonderlijke) brutoproductiemeter in het kader van de Subsidie 2009, heeft beoogd (de redelijkheid van het gebruik van) verweerders bevoegdheid tot intrekking van de Subsidie 2009 aan de orde te stellen, overweegt het College als volgt. Uit het onder 2.3 overwogene volgt dat ten tijde van het bestreden besluit vaststond dat de activiteiten waarvoor de subsidie was verleend – een zonnepaneleninstallatie waarmee door bemetering aantoonbaar maximaal 840 Wp zou worden geproduceerd – niet zouden plaatsvinden. Verweerder was derhalve op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a, Awb bevoegd tot intrekking van de Subsidie 2009. De verplichting tot bemetering van de productie van hernieuwbare elektriciteit per beschikking, is opgenomen in artikel 4 van de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie. Aan verweerder komt ter zake geen beleidsruimte toe.
Nog afgezien van de omstandigheid dat de intrekking op verzoek van appellant heeft plaatsgevonden, kan het niet (willen) voldoen aan die eis – door plaatsing van een afzonderlijke bruto productiemeter of anderszins – de redelijkheid van het gebruik van de intrekkingsbevoegdheid door verweerder dan ook niet aantasten. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
2.6 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is het College niet gebleken.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. O.C. Bos als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.
w.g. M. van Duuren w.g. O.C. Bos