5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beantwoording staat de vraag of de aangevallen uitspraak in rechte stand kan houden.
Hierbij wordt vooropgesteld dat, aangezien het hier gaat om een boete die is opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor inwerkingtreding van de Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht op 1 juli 2009, ingevolge artikel IV daarvan het recht zoals dat gold voor die datum van toepassing is gebleven.
5.2 Het College overweegt dat, anders dan de minister heeft betoogd, appellant in hoger beroep nieuwe gronden kan aanvoeren tegen (de hoogte van) de boete.
5.2 Het betoog van appellant dat hij geen verboden middel voorhanden heeft gehad omdat niet uitgesloten is dat hij in België het in Nederland toegelaten middel Perfekthion heeft aangeschaft, faalt. Het bewijs van inlevering van 25 november 2008 vermeldt het middel weliswaar als Perfekthion, maar noemt ook het Belgische toelatingsnummer 4858/B van Perfekthion S. Voorts heeft de rechtbank terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan het onder ambtseed opgemaakte boeterapport van 22 januari 2009, dat vermeldt dat de betrokken toezichthouders bij de bedrijfscontrole op 12 november 2008 op het etiket van de verpakking ondermeer de naam Perfekthion S en het Belgische toelatingsnummer 4858/B hebben gelezen. Daarmee is vast komen te staan dat appellant het in Nederland niet toegelaten middel Perfekthion S voorhanden heeft gehad.
5.3 Anders dan appellant stelt, is de rechtbank gemotiveerd ingegaan op het standpunt dat het onrechtvaardig is dat een biocide in Nederland niet is toegelaten, maar in een buurland wel, door er op te wijzen dat in Nederland het Ctgb bepaalt of een biocide wordt toegelaten. Daarbij heeft de rechtbank terecht gewezen op artikel 3, eerste lid, van de Richtlijn 91/414/EEG, waarin – onder meer – is bepaald dat de lidstaten bepalen dat een gewasbestrijdingsmiddel alleen op hun grondgebied op de markt mag worden gebracht en gebruikt, indien zij het betrokken gewasbeschermingsmiddel overeenkomstig deze richtlijn hebben toegelaten, tenzij het beoogde gebruik valt onder het bepaalde in artikel 22 van de betreffende richtlijn. Dat van dit laatste sprake is, is in het onderhavige geschil niet gesteld of gebleken.
5.4 Met het betoog dat indien een aanvraag voor toelating voor Perfekthion zou worden gedaan die toelating niet zou worden geweigerd, ziet appellant er aan voorbij dat uitsluitend aan het Ctgb een oordeel omtrent de schadelijkheid van een gewasbeschermingsmiddel toekomt. Het betoog faalt.
5.5 Evenmin slaagt het betoog van appellant dat hij bij gebruik van het middel Perfekthion S de mengverhouding heeft aangepast, zodat bij de toepassing van het middel de concentratie werkzame stof hetzelfde is geweest als in Perfekthion en hij bovendien slechts een halve liter van het middel heeft gebruikt. Blijkens de boetebeschikking van 9 maart 2009 is appellant alleen beboet voor het voorhanden hebben van een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel, zodat het gebruik van het middel niet ter beoordeling staat.
5.6 Uit het voorgaande volgt dat de minister op grond van artikel 90 Wgb bevoegd was appellant een boete op te leggen vanwege overtreding van het ten tijde van belang in artikel 20 Wgb opgenomen verbod van het voorhanden hebben van een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel. De minister heeft de boete, die is aan te merken als een punitieve sanctie, op grond van de op artikel 9.6 Regeling gebaseerde Bijlage XIII, zoals die destijds luidde, bepaald op
€ 2000,- . Het College stelt vast dat artikel 20 Wgb bij Wet van 24 maart 2011 (Stb. 2011, 235) is gewijzigd met als datum van inwerkingtreding 26 november 2011 (Stb. 2011, 549). Op grond van het derde lid van artikel 20 Wgb is echter nog immer verboden het voorhanden hebben van een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel. Bij de Regeling van 2 december 2011 (kenmerk nr. 246615, Stcrt. 2011, nr. 22280) is Bijlage XIII gewijzigd. In Bijlage XIII, deel B, rij 3, is de boete voor een professionele gebruiker als appellant voor overtreding van het verbod om een niet toegelaten gewasbeschermingsmiddel voorhanden of op voorraad te hebben bepaald op € 500,-. Het College is van oordeel dat, gelet op de aanpassing van Bijlage XIII bij de Regeling en artikel 5:46, vierde lid, Awb waarin artikel 1, tweede lid, Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing wordt verklaard, de opgelegde boete van € 2000,- niet gehandhaafd kan worden. In zoverre slaagt het hoger beroep.
5.7 Het College ziet aanleiding om met toepassing van art. 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien als hieronder aan te geven. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen omstandigheden op grond waarvan het in de Regeling genoemde boetebedrag van € 500,- als onevenredig hoog moet worden aangemerkt.
Het College acht termen aanwezig om op grond van art. 8:75 Awb de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 437,- (1 punt voor de indienen van het beroepschrift, met een wegingsfactor 1). Voor de vergoeding van de gevorderde kosten van het deskundigenadvies bestaat geen aanleiding.