3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Appellanten hebben de uitspraak van de rechtbank op alle onderdelen bestreden. In het navolgende zal hetgeen appellanten hebben aangevoerd gerubriceerd naar onderwerp en beknopt worden weergegeven. NMa heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat, voor zover nodig, in het hiernavolgende eveneens zal worden vermeld.
3.2 Omvang van het geding
Het College gaat allereerst in op de stelling van NMa dat het feit dat appellanten het tegen het besluit van 18 december 2003 ingediende bezwaarschrift naderhand hebben ingetrokken gevolgen heeft voor hetgeen appellanten in de thans aanhangige procedure nog aan de orde kunnen stellen, in het bijzonder dat zij daarmee hebben ingestemd met vaststelling en beboeting van de in dat besluit bedoelde overtreding en het voeren van een ne bis in idem verweer hebben prijsgegeven.
Het College overweegt dat ter toetsing staat het besluit van 18 december 2003 tot het opleggen van een boete aan appellanten wegens overtreding van artikel 6 Mw en artikel 81 EG. Dat vervolgens bij besluit van 15 september 2006 de hoogte van die boete is gewijzigd, brengt - anders dan NMa heeft gesteld in navolging van de rechtbank in haar uitspraak van 17 december 2009 (AWB 09/1769 MEDED - T1, LJN BK6812), die het voorwerp is van het in rubriek 1 genoemde hoger beroep met nummer AWB 10/109 - niet met zich dat het geding nog slechts betrekking kan hebben op de vraag of NMa zijn toezegging om tot boeteverlaging over te gaan indien appellanten aan de daartoe gestelde voorwaarden hebben voldaan, gestand heeft gedaan. Met de intrekking van hun bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 hebben appellanten gevolg gegeven aan de door NMa gestelde voorwaarden om voor de boeteverlaging in aanmerking te kunnen komen. Met die intrekking hebben zij echter niet ondubbelzinnig, uitdrukkelijk noch impliciet, afstand gedaan van rechten van verdediging, in het bijzonder om tegen het opleggen van een boete als zodanig op te komen en de hoogte daarvan te betwisten.
Voor een beperking van de omvang van het geding, zoals door NMa bepleit, is dan ook geen grond.
3.3 Ne bis in idem
Appellanten stellen dat met de besluiten van 15 september 2006, waarbij de hoogte van de aanvankelijk aan hen opgelegde boete is verlaagd, het ne bis in idem beginsel is geschonden, omdat zij bij dat besluit opnieuw zijn beboet voor hetzelfde feit. Appellanten stellen dat zaak 2873 en zaak 4155 hetzelfde feit betreffen, te weten vooroverleg over aanbestede GWW-werken.
De rechtbank heeft, samengevat, overwogen en geoordeeld dat het beroep op bedoeld beginsel niet kan slagen, enerzijds omdat de besluiten van 15 september 2006 slechts strekken tot wijziging van de hoogte van de in zaak 2873 aan appellanten opgelegde boete bij het (rechtens onaantastbare) boetebesluit van 18 december 2003, welk laatstgenoemde besluit dateert van vóór de boetebesluiten in zaak 4155, en anderzijds omdat de onderscheiden boetes niet voor hetzelfde feit zijn opgelegd. Met betrekking tot dit laatste heeft de rechtbank overwogen dat de gedragingen van appellanten in het kader van de Noord-Holland Acht op vijf punten verschillen van het landelijke systeem van vooroverleg dat aan de orde is in zaak 4155, te weten: (i) het kartel betrof een vaste groep van ondernemingen; (ii) deze ondernemingen hebben al voorafgaand aan enige aanbesteding afgesproken de werken in hun regio onderling te verdelen; (iii) de kartelvoordelen zijn al voorafgaande aan enige aanbesteding gelijkelijk verdeeld (ieder 1/8ste); (iv) de kartelafspraken zijn afzonderlijk geadministreerd en die administratie vormde een (niet volledig) gesloten systeem; (v) de afspraken waren voor langere tijd gemaakt.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellanten met de in zaak 2873 opgelegde boete voor hetzelfde feit een tweede maal zijn beboet. Daartoe overweegt het College het volgende.
Appellanten bestrijden niet de vaststelling in het besluit van NMa van 18 december 2003 dat zij deel uitmaakten van een groep van acht ondernemingen - de Noord-Holland Acht - die vooraf afspraken heeft gemaakt met als doel (toekomstige) grote infrastructurele werken in en rondom de regio Haarlemmermeer, waaronder de luchthaven Schiphol, en om de uit die werken voortvloeiende omzet volgens een bepaalde maatstaf, te weten ieder 1/8ste deel, en voor een bepaalde periode onderling te verdelen.
Het betoog van appellanten komt er, samengevat, op neer dat hun betrokkenheid bij de gedragingen, zoals beschreven in rapport 2873, niet wegneemt dat het Noord-Holland Acht kartel zich niet wezenlijk onderscheidt van andere lokale of regionale overlegkringen, die tezamen de landelijke overlegstructuur in de GWW-deelsector vormden en voorwerp zijn van rapport 4155.
Dit betoog wordt door het College verworpen. Het hier aan de orde zijnde kartel, dat voorwerp is van rapport 2873, verschilt zozeer op, ook door de rechtbank onderkende, wezenlijke punten van het landelijke systeem van vooroverleg, dat het gerechtvaardigd is het als een van dit systeem te onderscheiden, afzonderlijk stelsel van afspraken te beschouwen.
Een wezenlijk punt van verschil tussen het landelijke systeem van vooroverleg en het Noord-Holland Acht kartel is dat de afspraken in laatstgenoemd verband vóór de daadwerkelijke aanbesteding van, uiteindelijk, vijftien grote projecten waren gemaakt en dat op basis van die afspraken al vóór de aanbesteding van een concreet werk was bepaald hoe werken tussen de leden van het kartel zouden worden verdeeld. In het landelijke systeem vond vooroverleg plaats niet voor maar na de aanbesteding van een werk en werd pas op dat moment afgestemd welke aan de aanbesteding deelnemende onderneming de aanbesteding zou winnen. Ook van verdelingsafspraken voorafgaand aan enig vooroverleg was in het landelijk systeem dat voorwerp is van rapport 4155 geen sprake. Voor zover in het landelijk systeem afspraken voorafgaand aan aanbestedingsprocedures waren gemaakt, betroffen die de wijze van compensatie (inzet van rechten/claims bij toekomstige aanbestedingen), maar niet welke onderneming de aanbesteding zelf zou gaan winnen. Appellanten hebben niet gesteld dat in de landelijke structuur overlegkringen waren die eveneens op basis van voorafgaande afspraken werk onderling hebben verdeeld en die met het kartel van de Noord-Holland Acht op één lijn te stellen zijn. De enige groepen die op soortgelijke wijze vooraf werken hebben verdeeld, zijn de WO6 en de C6, en die zijn door NMa eveneens als afzonderlijk van het landelijk stelsel van afspraken te onderscheiden stelsel van afspraken beschouwd.
Een wezenlijk punt van verschil met de landelijke overlegstructuur is voorts dat het Noord-Holland Acht kartel - dat anders dan in de landelijke overlegstructuur bestond uit een vaste groep van ondernemingen - zich met de vooraf gemaakte afspraken ten doel stelde de markt, te weten die van grote infrastructurele werken in en rondom de regio Haarlemmermeer, tot in lengte van jaren onderling te verdelen. Met die afspraken en de in het kader daarvan overeengekomen pondspondsgewijze verdeling werd beoogd dat bestaande marktverhoudingen gedurende langere tijd werden gefixeerd. Inherent aan de gemaakte afspraken en het daarmee nagestreefde doel was bovendien dat
derde-ondernemingen van de markt dienden te worden geweerd. Duidelijk is dat de Noord-Holland Acht vooraf hebben afgesproken zich daartoe in te spannen en er ook grotendeels in zijn geslaagd derden buiten de deur te houden: derde-ondernemingen die in het kader van een concrete aanbesteding in beeld kwamen, werden zo veel mogelijk afgekocht. Het Noord-Holland Acht kartel is naar het oordeel van het College een gesloten systeem in die zin dat het erop gericht was te voorkomen dat aan andere dan de aangewezen deelnemers aan dit systeem een werk zou worden toegewezen. Dat derden wel konden inschrijven op een aanbesteding staat aan deze gevolgtrekking niet in de weg.
Kenmerkend voor het landelijk systeem is dat ondernemingen in wisselende samenstelling bijeenkwamen om vooroverleg te plegen over een concrete aanbesteding. Het voornaamste gemeenschappelijke doel van de aan het systeem deelnemende ondernemingen was om door afstemming van het inschrijfgedrag voorafgaand aan de inschrijving op een aanbesteding de prijs op te drijven. De landelijke overlegstructuur beoogde niet de Nederlandse markt van GWW-werken voor een bepaalde periode naar bestaande marktverhoudingen te verdelen: het marktaandeel van een onderneming speelde bij de verdeling van een werk geen rol. Binnen het voortdurende systeem van afstemming bestond voorts geen mechanisme gericht op het bij voorbaat en actief van verkrijging van het werk uitsluiten van niet aan het vooroverleg deelnemende ondernemingen. De tijdens vooroverleggen gemaakte afspraken waren daar ook niet op gericht.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat de gedragingen van appellanten in het kader van de overtreding zoals beschreven in rapport 2873 wat betreft hun eigenschappen en oogmerk wezenlijk verschillen van de gedragingen waaraan zij zich in zaak 4155 hebben schuldig gemaakt, zodat niet van dezelfde feiten kan worden gesproken. NMa heeft appellanten voor elk van deze feiten dan ook afzonderlijk een boete kunnen opleggen.
Het beroep van appellanten op het ne bis in idem beginsel slaagt dus niet.
3.4 Lex mitior
Appellanten stellen subsidiair dat NMa bij het nemen van de wijzigingsbesluiten ten onrechte niet alsnog de Boetebekendmaking voor het bepalen van de hoogte van de boete als uitgangspunt heeft genomen, zoals in zaak 3183 (WO6/C6) is gebeurd. Door de minder gunstige Richtsnoeren boetetoemeting toe te passen, is volgens hen het in artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) neergelegde lex mitior beginsel geschonden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, daargelaten of de Boetebekendmaking in vergelijking met de Richtsnoeren boetetoemeting in zijn algemeenheid in een lichtere strafmaat voorziet, van strijd met artikel 15 IVBPR geen sprake is, omdat de Boetebekendmaking niet op zaak 2873 van toepassing is. Volgens de rechtbank is de Boetebekendmaking een bijzondere regeling in de context van de grote bouwonderzoeken die door NMa zijn gestart naar aanleiding van de clementieverzoeken die in het voorjaar van 2004 zijn ingediend na de oproepen van het kabinet en NMa aan de bouwsector om schoon schip te maken. De Noord-Holland Acht overtredingen zijn niet op basis van die onderzoeken geconstateerd. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de Boetebekendmaking duidelijk blijkt dat deze regeling in het leven is geroepen ter afwikkeling van de vele overtredingen in diverse sectoren van de bouw die bekend zijn geworden of beboet konden worden door het clementiemateriaal dat naar aanleiding van de schoon schip oproep is ingediend. De beboeting van de hier aan de orde zijnde overtredingen valt buiten dit kader: deze overtredingen zijn ruim vóór de schoon schip operatie onderzocht, bewezen en beboet.
Het College is van oordeel dat NMa zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de in de onderhavige zaken opgelegde boetes niet vallen onder de reikwijdte van de Boetebekendmaking. Het College onderschrijft de overwegingen van de rechtbank dienaangaande en voegt daaraan nog het volgende toe.
De tekst van de Boetebekendmaking, de datum van vaststelling en de hiervoor in rubriek 2.1.2 vermelde omstandigheden waaronder de Boetebekendmaking tot stand is gekomen, laten geen andere conclusie toe dan dat de Boetebekendmaking een bijzondere regeling is die in het leven is geroepen om het grote aantal overtredingen in de GWW-sector die aan het licht waren gekomen na de schoon schip oproep op een efficiënte manier te kunnen beboeten en afhandelen. Uit niets blijkt dat het de bedoeling zou zijn geweest om de Boetebekendmaking ook toe te passen op zaken waarin reeds vóór deze oproep een boete was opgelegd. Dat de tekst van de Boetebekendmaking dat niet uitsluit, maakt dat niet anders.
Naar de rechtbank terecht heeft overwogen valt de hier aan de orde zijnde overtreding niet onder het bereik van de Boetebekendmaking, omdat deze overtreding al vóór de schoon schip oproep was onderzocht en beboet. De omstandigheid dat ten tijde van de wijziging van de boetes bij voormelde besluiten van 15 september 2006, appellanten inmiddels aan de schoon schip oproep gevolg hadden gegeven en zij bij hun clementieverzoek tevens melding hebben gemaakt van hun betrokkenheid bij het Noord-Holland Acht kartel, brengt niet mee dat de Boetebekendmaking toch van toepassing is. Ook de omstandigheid dat NMa naderhand bereid was appellanten, als beloning voor het meewerken aan de vlotte afhandeling van zaak 2873, in aanmerking te brengen voor een vermindering van de reeds opgelegde boete, leidt evenmin tot de gevolgtrekking dat de Boetebekendmaking zou moeten worden toegepast.
Aangezien op de hier aan de orde zijnde overtreding niet Boetebekendmaking van toepassing is, heeft NMa niet in strijd met artikel 15 IVBPR gehandeld door bij voormelde besluiten van 15 september 2006 tot wijziging van de aan appellanten opgelegde boete geen toepassing aan deze bekendmaking te geven.
3.5 Gelijkheidsbeginsel, proportionaliteit
Appellanten stellen meer subsidiair dat de boete die NMa hun in zaak 2873 heeft opgelegd niet evenredig is aan de boetes die in de zaken 4155 en 3183 zijn opgelegd, hoewel het om gelijkaardige zaken gaat. Dit is volgens appellanten zeker het geval in vergelijking met laatstgenoemde zaak. In zaak 3183 was het onderzoek eveneens al in 2002 gestart, maar heeft NMa er om hem moverende redenen voor gekozen om pas na de schoon schip oproep en met toepassing van de Boetebekendmaking een aanzienlijk lagere boete op te leggen, terwijl die oproep nauwelijks tot nieuwe informatie had geleid en de overtreding een landelijk vooroverleg omtrent veel omvangrijkere projecten betrof waarmee beduidend hogere omzetten waren gemoeid. Appellanten stellen dat NMa, in weerwil van het advies van de Adviescommissie, niet heeft afgewogen in hoeverre de in zaak 2873 opgelegde boetes evenredig zijn tegen de achtergrond van de Boetebekendmaking.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Boetebekendmaking niet van toepassing is op zaak 2873, omdat de boetes die met toepassing van die bekendmaking zijn opgelegd geen referentiekader kunnen vormen voor de beoordeling van de evenredigheid van de boeteoplegging in de onderhavige zaken. Met de door NMa ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting dat voor boetevermindering in zaken die niet onder de schoon schip oproep vallen weliswaar geen expliciet beleid bestaat, maar dat wel een gedragslijn is ontstaan om in vergelijkbare zaken een boetevermindering van 45% toe te passen, heeft de rechtbank, in aanmerking genomen de discretionaire bevoegdheid die NMa toekomt, de toegepaste boetevermindering in de onderhavige zaak voldoende gemotiveerd geacht.
Het College stelt voorop dat NMa, gelet op de aard van het te nemen besluit, in het concrete geval - naast artikel 57, tweede lid, Mw - ook het in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde evenredigheidsbeginsel in acht dient te nemen. Dit betekent dat NMa bij het vaststellen van de boete rekenschap dient te geven of de uit de Richtsnoeren boetetoemeting voortvloeiende boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, evenredig is aan het beoogde doel. Wanneer het uit de Richtsnoeren boetetoemeting voortvloeiende boetebedrag niet evenredig is, is matiging van dit bedrag passend en geboden. Voorts dient - zoals ook uit de Richtsnoeren boetetoemeting blijkt - NMa bij de aanwending van zijn bevoegdheid de beginselen van behoorlijk bestuur in acht te nemen, waaronder het gelijkheidsbeginsel.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) brengt met zich dat de rechter zonder terughoudendheid toetst of het besluit met betrekking tot de boete aan deze eisen voldoet en leidt tot een evenredige sanctie.
Het College constateert dat uit de besluiten van 15 september 2006 en de daaraan voorafgegane brieven van NMa - weergegeven in rubriek 2.1.3 van deze uitspraak - blijkt dat NMa aan de beslissing tot verlaging van de in zaak 2873 aan appellanten opgelegde boetes mede ten grondslag heeft gelegd dat, doordat deze boetes eveneens betrekking hebben op activiteiten in de GWW-deelsector, sprake is van enige mate van samenloop van boetes. Tevens heeft NMa onderkend dat zaak 2873 betrekking heeft op overtredingen in de GWW-deelsector die vergelijkbaar zijn met de in het rapport 3183 geconstateerde overtredingen.
NMa stelt zich, blijkens de bestreden besluiten van 18 december 2007 en hetgeen NMa in de procedure van rechtbank en College naar voren heeft gebracht, op het standpunt dat een vergelijking van de hoogte van de boete in zaak 2873 met die van de boetes in zaken 4155 en 3183 waarin de Boetebekendmaking is toegepast, niet opgaat. NMa heeft daartoe gesteld dat eerstgenoemde zaak geen schoon schip zaak is en daaraan door de latere gedragsverandering van appellanten ten opzichte van NMa en (overheids)opdrachtgevers ook niet achteraf gelijk kan worden gesteld. Om die reden acht NMa het niet onredelijk noch in strijd met de beginselen van gelijkheid of proportionaliteit om de hoogte van de boetes in de schoon schip zaken niet als maatstaf te nemen voor de boetevermindering in de zogenoemde oude zaken. De vergelijking met de zaak WO6 gaat volgens NMa evenmin op. Weliswaar was het onderzoek in die zaak eveneens al vóór de schoon schip oproep gestart en was ook al bewijsmateriaal verzameld, maar, anders dan in zaak 2873, heeft het clementieverzoek in het kader van bedoelde oproep nog toegevoegde waarde gehad voor het (afronden van) het onderzoek. NMa meent dat het boeteverminderingspercentage van 45 in voldoende mate rekening houdt met de boetes die in het kader van de schoon schip operatie aan appellanten zijn opgelegd, hun deelname aan de versnelde procedure en hun bijdrage aan de Collectieve Regeling Bouwnijverheid.
Voor zover appellanten met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betogen dat de in zaak 2873 opgelegde boetes ook na de verlaging bij de besluiten van 15 september 2006 niet evenredig zijn aan boetes die in zaak 4155 zijn opgelegd, overweegt het College het volgende.
De boetes in zaak 4155 zijn bepaald met toepassing van de Boetebekendmaking, waarin een specifieke boetesystematiek is neergelegd die door NMa is gemotiveerd met de bijzondere aard van de overtreding, een landelijk systeem van vooroverleg, en de behoefte om de betreffende zaken op een efficiënte wijze te kunnen afhandelen. Gekozen is voor een boetegrondslag die - anders dan de (in zaak 2873 toegepaste) Richtsnoeren boetetoemeting, waarvan het uitgangspunt is dat de boete wordt gebaseerd op de bij de overtreding betrokken omzet - uitgaat van de aanbestedingsomzet in 2001 van de betrokken onderneming.
De overtreding in zaak 2873 is naar haar aard niet met de overtreding in zaak 4155 op één lijn te stellen, omdat het Noord-Holland Acht kartel, zoals hiervoor is overwogen, als een van het landelijk systeem van vooroverleg te onderscheiden, afzonderlijk kartel moet worden beschouwd. Aangezien zaak 2873 geen schoon schip zaak is, is gerechtvaardigd dat NMa de bijzondere boetesystematiek in zaak 4155 niet ook op zaak 2873 heeft toegepast, zodat een verdere vergelijking van de in de onderscheiden zaken opgelegde boetes niet aan de orde is.
Voor zover appellanten met een beroep op het gelijkheidsbeginsel betogen dat de in zaak 2873 opgelegde boetes ook na de verlaging bij de besluiten van 15 september 2006 niet evenredig zijn aan de boetes die in zaak 3183 (WO6) zijn opgelegd, overweegt het College het volgende.
De boetes in zaak 3183 zijn bepaald met toepassing van de Boetebekendmaking, die zoals gezegd de aanbestedingsomzet 2001 als uitgangspunt heeft. Blijkens de brief van NMa van 28 januari 2005 - hiervoor weergegeven in rubriek 2.1.3 van deze uitspraak - is het boetepercentage voor deelname aan het WO6-kartel vastgesteld op 1,5% van de aanbestedingsomzet 2001 van de betrokken onderneming en het boetepercentage voor deelname aan het C6-kartel op 2% van de aanbestedingsomzet 2001 van de betrokken onderneming.
De boetes in zaak 2873 zijn, zoals gezegd, bepaald met toepassing van de Richtsnoeren boetetoemeting, waarbij de bij de overtreding betrokken omzet het uitgangspunt is.
Het College overweegt dat, naar NMa zelf ook heeft onderkend, de door de deelnemers aan het Noord-Holland Acht kartel gepleegde overtreding in essentie overeenkomt met de overtreding die is gepleegd door de deelnemers aan het WO6-kartel. In beide gevallen ging het om afspraken tussen een vaste groep ondernemingen voorafgaand aan de aanbesteding van grote infrastructurele werken met als doel een bepaalde GWW-markt op basis van hun onderlinge verhoudingen voor langere tijd onderling te verdelen en niet-deelnemers uit te sluiten.
De boetes die aan appellanten voor hun deelname aan het Noord-Holland Acht kartel zijn opgelegd zijn aanzienlijk hoger - zes maal hoger in het geval van A en tien maal hoger in het geval van D - dan de boetes die voor hun deelname aan het WO6-kartel zijn opgelegd. Mede in aanmerking nemend dat, naar NMa niet heeft weersproken, de met het WO6-kartel betrokken omzetten beduidend hoger waren dan de bij het Noord-Holland Acht kartel betrokken omzetten, dient - gelet op de gelijkaardigheid van de overtredingen - een deugdelijke motivering te worden gegeven om een dergelijk verschil in de hoogte van de boetes te kunnen rechtvaardigen.
Het argument van NMa dat zaak 3183 een schoon schip zaak is, acht het College onvoldoende om dit verschil te rechtvaardigen. Zaak 3183 was geen schoon schip zaak, omdat NMa de overtredingen van de bij het WO6 kartel betrokken ondernemingen niet naar aanleiding van de schoon schip oproep op het spoor is gekomen. NMa is immers het onderzoek naar deze overtreding in oktober 2002 gestart. NMa stelt zaak 3183 tot de schoon schip zaken te hebben gerekend, omdat het onderzoek in die zaak ten tijde van de schoon schip oproep nog niet was voltooid en de betrokken ondernemingen in hun naar aanleiding van die oproep ingediende clementieverzoeken nadere informatie hadden verstrekt. De stelling van appellanten dat de door de clementieverzoekers in zaak 3183 verstrekte informatie, gezien de stand van het onderzoek, nauwelijks additionele waarde had, heeft NMa echter niet weerlegd. Het College acht in verband hiermee aannemelijk dat de overtredingen in zaak 3183 met name door tijdsverloop en volgordelijkheid van besluitvorming met toepassing van de Boetebekendmaking zijn afgewikkeld, terwijl dit in zaak 2873 niet is gebeurd omdat daarin vóór de schoon schip oproep reeds een boetebesluit was genomen.
Onder deze omstandigheden acht het College geen rechtvaardiging aanwezig voor het verschil tussen de hoogte van de aan appellanten in zaak 2873 opgelegde boetes en de hun in zaak 3183 opgelegde boetes. Dit wordt niet anders doordat bij de besluiten van 15 september 2006 een boetevermindering van 55% heeft plaatsgevonden, omdat ook na die vermindering bovenvermelde, aanzienlijke verschillen resteren.
3.6 Conclusie
De conclusie uit het voorgaande is dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De rechtbank heeft niet onderkend dat NMa bij de aanwending van zijn bevoegdheid tot het aan appellanten opleggen van een boete het gelijkheidsbeginsel niet in acht heeft genomen, waardoor te hoge boetes zijn opgelegd.
Uit het voorgaande volgt voorts dat het College in het geval van appellanten een boete waarvan de hoogte is bepaald overeenkomstig de systematiek zoals gehanteerd in zaak 3183 (WO6), passend en geboden acht.
Ingevolge artikel 22, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Overeenkomstig de op 1 januari 2010 in werking getreden Wet bestuurlijke lus Awb ziet het College in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding NMa op grond van artikel 22, zesde lid, Wbbo op te dragen het gebrek, voor zover het de hoogte van de aan appellanten opgelegde boete betreft, in de bestreden besluiten van 18 december 2007 te herstellen. Met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, dient NMa de hoogte van de aan appellanten op te leggen boetes opnieuw te bepalen. Hiertoe zal een termijn worden gesteld.