5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de op 1 maart 2010 opgelegde heffingen bij de besluiten van 7 december 2010 zijn gewijzigd. Nu die besluiten niet geheel tegemoet komen aan het beroep, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 Awb geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
5.2 In beroep beperkt het geschil zich tot één onderdeel van de heffingsnota’s, namelijk de algemene heffing die is opgelegd ter zake van ?aankopen uit het buitenland?. Daarbij staat de vraag centraal of appellanten - kort gezegd - heffingsplichtig zijn voor de handel in consignatie. Het College overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze handel in het voorliggende geval bestaat uit de verkoop op de Nederlandse markt van groenten en fruit namens opdrachtgevers /leveranciers uit het buitenland, waarbij het juridisch eigendom bij de opdrachtgever/leverancier blijft en de producten voor zijn rekening en risico, maar op naam van appellanten, op de Nederlandse markt geïmporteerd, verzekerd, verkocht en geleverd worden. Na verkoop dragen appellanten de koopsom af aan de opdrachtgever/leverancier en brengen tevens een (verkoop)commissie en de kosten verbonden aan de voorbereidende handelingen in rekening bij de opdrachtgever/leverancier.
5.3 Voor de beoordeling is van belang dat artikel 3 van de Verordening algemene heffing bepaalt dat de heffing wordt opgelegd over de ?aankoopwaarde handel?. Handel wordt in artikel 1, derde lid, onder a, van deze Verordening omschreven als ?het aankopen (…) van producten?.
Niet in geschil is dat van aankoop in zin van de Verordening algemene heffing in ieder geval sprake is als de juridische eigendom overgaat en evenmin is in geschil dat die situatie zich hier niet voordoet. Verweerder heeft echter betoogd dat het begrip ?aankopen? op grond van de Verordening ruim dient te worden uitgelegd en dat dientengevolge de handel zoals die hiervoor onder 5.2 is beschreven, is aan te merken als het ?aankopen en verkopen van producten? als bedoeld in de Verordening en appellanten voor deze handel heffingsplichtig zijn. Naar het oordeel van het College kan dat betoog niet slagen nu niet blijkt uit de Verordening algemene heffing, noch uit de toelichting daarop dat ook indien het juridisch eigendom niet wordt overgedragen, maar wel bijvoorbeeld het economisch eigendom - nog daargelaten of dat laatste in het voorliggende geval aan de orde is - sprake kan zijn van handel (aankopen en verkopen) in de zin van de verordening. Dat in de toelichting is bepaald dat de aankoopwaarde gelijk gesteld moet worden met de cif-waarde is in dit verband niet relevant, omdat daaruit niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat het begrip handel ruim moet worden uitgelegd. Het College acht een ruime interpretatie van het begrip handel terwijl daarvoor geen directe en duidelijke aanknopingspunten in de Verordening te vinden zijn, met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel en in aanmerking nemend dat het hier gaat om de reikwijdte van de definitiebepaling van een onderdeel van van het heffingsplichtige feit, in het onderhavige geval dan ook niet aangewezen. Indien verweerder een ruimere interpretatie van het begrip handel voorstaat, zal verweerder daarover duidelijkheid moeten verschaffen in de Verordening.
Dit leidt tot de conclusie dat de ruime uitleg van verweerder van het begrip handel en daarmee het heffingsplichtige feit in de zin van de Verordening algemene heffing, geen stand kan houden. Dat betekent ook dat de werkwijze van appellanten zoals die onder 5.2 is beschreven, niet kan worden beschouwd als handel in de zin van de Verordening algemene heffing, zodat hierover geen heffing verschuldigd is.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het College het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3 van de Verordening.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.