ECLI:NL:CBB:2012:BV8838

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/1072
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van heffingsplicht bij handel in consignatie onder de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2007

In deze zaak, die werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, hebben appellanten The Greenery B.V. en Jager Holland B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw. Dit besluit verklaarde de bezwaren van appellanten tegen heffingen, opgelegd op basis van de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2007, ongegrond. De heffingen waren opgelegd naar aanleiding van een boekencontrole die had plaatsgevonden in 2009, waarbij werd vastgesteld dat appellanten goederen in consignatie verkochten. De centrale vraag in deze procedure was of appellanten heffingsplichtig waren voor de handel in consignatie, waarbij het juridisch eigendom van de producten bij de opdrachtgever bleef.

De rechtbank oordeelde dat de heffingsverordening een ruime uitleg van het begrip 'handel' niet ondersteunt, en dat de appellanten niet als heffingsplichtigen kunnen worden aangemerkt, omdat zij de producten niet zelf aankochten maar enkel een dienst verleenden aan de leverancier. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat de heffingen niet konden worden opgelegd, omdat de verkoop van de producten niet als 'aankoop' in de zin van de Verordening kon worden gekwalificeerd. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor duidelijke definities in de heffingsverordening.

Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen tien weken opnieuw op het bezwaar van appellanten te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd het griffierecht aan appellanten vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1072 23 februari 2012
4288 Heffing
Heffingen handel groenten en fruit
Uitspraak in de zaak van:
The Greenery B.V. en Jager Holland B.V., te Barendrecht, appellanten,
gemachtigde: R.H.R.R. Pauwels, werkzaam bij The Greenery B.V.
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigde: mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 28 september 2010 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 8 september 2010.
Bij dit besluit heeft verweerder bezwaren van appellanten, gericht tegen heffingen opgelegd bij besluit van 1 maart 2010 op grond van de Verordening PT algemene heffing handel groenten en fruit 2007 en de Verordening PT bestemmingsheffing handel groenten en fruit 2007 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de beroepsgronden aangevuld en nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 7 december 2010 heeft verweerder de heffing - op het onderdeel ?logistieke verkopen? - opgelegd aan The Greenery op basis van de Verordening bestemmingsheffing handel groenten en fruit 2007, herzien.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Op 12 januari 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellanten mr. A en de heer B zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens zijn verschenen C, D en E.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Verordening PT algemene heffing handel groentn en fruit 2007 (hierna: Verordening algemene heffing) bepaalt, voor zover van belang:
?Artikel 1
(…)
3. In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de handel: het aankopen en verkopen van producten aan anderen dan consumenten voor hun persoonlijke behoeften;
(…)
c. de ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin de handel wordt uitgoefend in de verse of bewerkte producten:
1e fruit (…);
2e groenten (…);
d. de aankoopwaarde handel: het bedrag van de door de ondernemer gedurende een kalenderjaar aangekochte producten;
(…)
Artikel 2
1. De ondernemer is jaarlijks aan het productschap een heffing verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap.
(…)
Artikel 3
1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, wordt opgelegd naar de grondslag aankoopwaarde handel over het kalenderjaar 2007.
(…) ?
In de toelichting bij de Verordening algemene heffing is onder meer het volgende bepaald:
?Artikel 1, derde lid onder d:
Het gaat hierbij om het totaal bedrag (exclusief BTW) van de door de ondernemer gedurende een jaar gekochte producten, ongeacht of deze producten van een teler, via een veilingorganisatie, of van een andere handelaar zijn betrokken. (…) Ingeval van importproducten is de aankoopwaarde de cif-waarde.
(…) ?
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 9 december 2009 heeft bij appellanten een boekencontrole plaatsgevonden over het jaar 2007. Daarbij werd onder meer vastgesteld dat er sprake is van verkoop van goederen in consignatie; deze producten worden op naam van appellanten ingeklaard in Nederland en op basis van afspraken met de opdrachtgever die zich bevindt in Spanje en Zuid-Amerika, verkocht. Vervolgens wordt de opbrengst na aftrek van kosten en commissie uitbetaald aan de opdrachtgever.
- Bij nota’s van 1 maart 2010 zijn aan appellanten de heffingen opgelegd.
- Bij brief van 29 maart 2010 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen deze nota’s.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij, voor zover van belang in beroep en samengevat weergegeven, (in beroep) op het volgende standpunt gesteld.
Appellanten zijn heffing verschuldigd over de via consignatie verhandelde producten. Appellanten drijven een onderneming in de zin van artikel 1 van de Verordening algemene heffing. Krachtens artikel 3 wordt de heffing opgelegd naar de grondslag aankoopwaarde handel. Artikel 1 bepaalt dat onder aankoopwaarde handel moet worden verstaan het bedrag van de door de ondernemer gedurende een kalenderjaar aangekochte producten.
Er bestaat discussie over de grondslag van de heffing in geval van import. Aankoop uit een derde land kan worden aangemerkt als import. Import betekent het in Nederland in het vrije verkeer brengen. Onder de term aankoop kan meer worden begrepen dan het enkel (impliciet) in Nederland in het vrije verkeer brengen. Ook de aankoop door een Nederlandse handelaar die de aangekochte partij fruit rechtstreeks vanuit het derde land in een EU-land op de markt brengt valt daaronder. Daarnaast hoeft het begrip ?aankoop? niet strikt te zijn gericht op de overgang van juridische eigendom naar de handelaar. De heffingsverordening legt dit ruimer uit. Dat blijkt onder meer uit het feit dat niet de eigenaar van de producten heffingsplichtig is op grond van artikel 1 van de Verordening algemene heffing, maar de ondernemer/onderneming ?waarin de handel wordt uitgeoefend.?
De definitie van de grondslag aankoopwaarde handel is door de handelaar aangekocht product. Aan het begrip ?handelaar? moet een ruime uitleg worden gegeven: ook tussenpersonen en bemiddelaars die bijv. niet zelf aankopen, maar aankopen in opdracht en voor rekening van een derde vallen daaronder. ?Aangekocht? moet dan ook worden gelezen als het aannemen van de opdracht tot verkoop. De handelaar wordt in ieder geval economisch eigenaar. Dat blijkt uit het feit dat de handelaar de verantwoordelijkheid krijgt over de partij fruit (hetgeen zich uit in het houden, opslaan, koelen, verpakken en verzekeren van de goederen), zij het voor rekening van de teler/eigenaar. De handelaar neemt de partij ?onder zijn hoede? en krijgt een economisch belang bij de verkoop. Er wordt immers op eigen naam gefactureerd en geïncasseerd. Appellanten zijn daarom meer dan bemiddelaars of distributeurs.
Het heffingsplichtige feit dient ruim te worden uitgelegd –namelijk handel in groenten en fruit- om misbruik te voorkomen. Consignatie is geen juridisch begrip en kan door partijen steeds weer anders worden ingevuld.
4. Het standpunt van appellanten
Ter zitting hebben appellanten aangegeven geen prijs te stellen op beoordeling door het College van de grond dat sprake is van onzorgvuldigheid van de kant van verweerder. Ook de grond ten aanzien van logistieke verkopen behoeft geen bespreking, nu de heffing op dat punt met de nota van 7 december 2010 is herzien. Nog wel bespreking behoeft het betoog dat het besluit vernietigd moet worden voor zover de heffing over de handel in consignatie is gehandhaafd. Daartoe dragen zij het volgende aan.
Appellanten kunnen niet worden aangemerkt als heffingsplichtige in de zin van de Verordening algemene heffing. Zij kopen de producten namelijk niet zelf aan, maar verkopen slechts namens de opdrachtgever. Appellanten verlenen enkel een dienst aan de leverancier.
Volgens de definitie uit artikel 1, derde lid, onder d, van de Verordening algemene heffing blijkt dat het moet gaan om ?aangekochte? producten. Daarvoor is vereist dat het product in eigendom komt van de aankoper. Dat is bij de handel in consignatie van appellanten echter niet het geval: appellanten verlenen een dienst aan de partij aan wie de producten in eigendom toebehoren, de leverancier. Alle kosten die worden gemaakt bij de verkoop van het product zijn voor rekening van de leverancier. De risico’s die zijn verbonden aan de handel zijn dan ook voor de leverancier.
Verweerder betoogt dat aankoop uit een derde land moet worden aangemerkt als import, maar aflevering van goederen uit een derde land behoeft geen import te zijn. De goederen kunnen ook in transito worden gehouden en doorgevoerd naar een ander land. Verweerder mag het begrip ?aankoop? daarnaast niet ruim uitleggen, nu de Verordening algemene heffing daarvoor geen ruimte biedt.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat de op 1 maart 2010 opgelegde heffingen bij de besluiten van 7 december 2010 zijn gewijzigd. Nu die besluiten niet geheel tegemoet komen aan het beroep, wordt het beroep ingevolge artikel 6:19 Awb geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
5.2 In beroep beperkt het geschil zich tot één onderdeel van de heffingsnota’s, namelijk de algemene heffing die is opgelegd ter zake van ?aankopen uit het buitenland?. Daarbij staat de vraag centraal of appellanten - kort gezegd - heffingsplichtig zijn voor de handel in consignatie. Het College overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat deze handel in het voorliggende geval bestaat uit de verkoop op de Nederlandse markt van groenten en fruit namens opdrachtgevers /leveranciers uit het buitenland, waarbij het juridisch eigendom bij de opdrachtgever/leverancier blijft en de producten voor zijn rekening en risico, maar op naam van appellanten, op de Nederlandse markt geïmporteerd, verzekerd, verkocht en geleverd worden. Na verkoop dragen appellanten de koopsom af aan de opdrachtgever/leverancier en brengen tevens een (verkoop)commissie en de kosten verbonden aan de voorbereidende handelingen in rekening bij de opdrachtgever/leverancier.
5.3 Voor de beoordeling is van belang dat artikel 3 van de Verordening algemene heffing bepaalt dat de heffing wordt opgelegd over de ?aankoopwaarde handel?. Handel wordt in artikel 1, derde lid, onder a, van deze Verordening omschreven als ?het aankopen (…) van producten?.
Niet in geschil is dat van aankoop in zin van de Verordening algemene heffing in ieder geval sprake is als de juridische eigendom overgaat en evenmin is in geschil dat die situatie zich hier niet voordoet. Verweerder heeft echter betoogd dat het begrip ?aankopen? op grond van de Verordening ruim dient te worden uitgelegd en dat dientengevolge de handel zoals die hiervoor onder 5.2 is beschreven, is aan te merken als het ?aankopen en verkopen van producten? als bedoeld in de Verordening en appellanten voor deze handel heffingsplichtig zijn. Naar het oordeel van het College kan dat betoog niet slagen nu niet blijkt uit de Verordening algemene heffing, noch uit de toelichting daarop dat ook indien het juridisch eigendom niet wordt overgedragen, maar wel bijvoorbeeld het economisch eigendom - nog daargelaten of dat laatste in het voorliggende geval aan de orde is - sprake kan zijn van handel (aankopen en verkopen) in de zin van de verordening. Dat in de toelichting is bepaald dat de aankoopwaarde gelijk gesteld moet worden met de cif-waarde is in dit verband niet relevant, omdat daaruit niet ondubbelzinnig kan worden afgeleid dat het begrip handel ruim moet worden uitgelegd. Het College acht een ruime interpretatie van het begrip handel terwijl daarvoor geen directe en duidelijke aanknopingspunten in de Verordening te vinden zijn, met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel en in aanmerking nemend dat het hier gaat om de reikwijdte van de definitiebepaling van een onderdeel van van het heffingsplichtige feit, in het onderhavige geval dan ook niet aangewezen. Indien verweerder een ruimere interpretatie van het begrip handel voorstaat, zal verweerder daarover duidelijkheid moeten verschaffen in de Verordening.
Dit leidt tot de conclusie dat de ruime uitleg van verweerder van het begrip handel en daarmee het heffingsplichtige feit in de zin van de Verordening algemene heffing, geen stand kan houden. Dat betekent ook dat de werkwijze van appellanten zoals die onder 5.2 is beschreven, niet kan worden beschouwd als handel in de zin van de Verordening algemene heffing, zodat hierover geen heffing verschuldigd is.
5.4 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal het College het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit komt in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 3 van de Verordening.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het de handhaving van de heffingsnota’s betreft ter zake van het opleggen van
de algemene heffing voor ?aankopen uit het buitenland?;
- draagt verweerder op binnen tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellanten te
beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ad € 298,-- (zegge:
tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning