7. De beoordeling van het geschil
7.1 In beroep ligt allereerst ter beantwoording voor de vraag of appellante op goede gronden haar medewerking aan een door de Stichting CPE op grond van artikel 13 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 uitgevoerde controle heeft geweigerd. Naar het oordeel van het College levert hetgeen door appellante is aangevoerd geen rechtvaardigingsgrond op om haar medewerking aan de betreffende controle door de Stichting CPE te weigeren. Het College overweegt daartoe als volgt.
7.2 In de opvatting van de Stichting CPE, zoals nader toegelicht na heropening van het onderzoek in deze zaak, controleert de NVWA bij uitsnijderijen op etikettering van vlees van pluimvee in het kader van de hygiënevoorschriften met het oog op het algemeen belang van volksgezondheid en voedselveiligheid van het product en voert zij geen enkele controle op de kwaliteit van het product zoals voorgeschreven in Verordening 543/2008. In haar reactie hierop heeft appellante de juistheid van het standpunt van de Stichting CPE bestreden en gesteld dat zij beschikt over een eigen controlestelsel, het zogenaamde HACCP systeem, waarin ook etikettering is opgenomen. Deze manier van controle is goedgekeurd door de NVWA en de NVWA oefent toezicht uit op dit systeem. Ter illustratie heeft appellante een voorbeeld van een etiket met aanduidingen in het geding gebracht en aangevoerd zij dubbele controles onacceptabel acht.
Vaststaat dat de Stichting CPE en niet de NVWA in artikel 13 van het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 is aangewezen als controlerende instantie voor de bepalingen van verordening 543/2008. Aan controles door de Stichting CPE, respectievelijk de NVWA ligt een andere doelstelling ten grondslag, zoals de Stichting CPE terecht in haar reactie opmerkt.
Het is op zichzelf niet onaannemelijk dat de Stichting CPE en de NVWA vanuit die onderscheiden doelstellingen op onderdelen mogelijk dezelfde feiten controleren. Het is voorts, zoals appellante aanvoert, in verband daarmee, zeer wel denkbaar dat ter voorkoming van dubbele controles tussen de Stichting CPE en VWA hierover afspraken worden gemaakt. Dit laatste geldt te meer nu in de Nota van Toelichting bij het Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 het belang dat ondernemers in een bepaalde sector zoveel mogelijk met één controlerende instantie te maken krijgen wordt onderstreept en daarin voorts wordt benadrukt dat, in het geval reeds een gezaghebbende overheidsinstantie actief is, geen aanvullende controles door de in het betreffende besluit bedoelde controle-instellingen dienen plaats te vinden.
Het voorgaande brengt echter niet met zich mee dat het enkele feit dat appellante niet alleen door de Stichting CPE maar ook door de NVWA wordt gecontroleerd, een rechtvaardigingsgrond oplevert om medewerking aan een controle door de Stichting CPE te weigeren. Aan de bevoegdheid van de Stichting CPE doet die enkele omstandigheid immers niet af, terwijl voorts, gelet op hetgeen door de Stichting CPE en appellant is aangevoerd, de omstandigheid dat geen werkafspraken zijn gemaakt op zichzelf niet maakt dat de toezichthouder niet redelijkerwijs heeft kunnen oordelen dat gebruikmaking van zijn bevoegdheden voor de vervulling van zijn taak nodig is.
Met het Tuchtgerecht is het College van oordeel dat, indien appellante een betere stroomlijning van de controles wil bewerkstelligen, appellante andere wegen, bijvoorbeeld via overleg met de betreffende controle-instanties, zal moeten bewandelen.
7.3 Vervolgens staat het College voor de vraag of het Tuchtgerecht een geldboete van € 500,-, waarvan € 400,- voorwaardelijk opgelegd met een proeftijd van één jaar, mocht opleggen.
Het College is van oordeel dat het weigeren medewerking te verlenen aan een controle van de bevoegde toezichthouder zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 5:20 Awb. Een dergelijke weigering moet worden gekwalificeerd als een ernstige overtreding. Naar het oordeel van het College heeft het Tuchtgerecht bij het vaststellen van de hoogte van de boete terecht bijzondere omstandigheden als het bijzondere principiële karakter en de afwezigheid van recidive in aanmerking genomen. Gelet op voorgaande is het College van oordeel dat de (hoogte) van de boete passend en geboden is.