5. De beoordeling van het geschil
5.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante het aan haar uitbetaalde bedrag van € 25.896,87 dient terug te betalen.
5.2.1 Verweerder baseert de terugvordering primair op het bepaalde in artikel 73, vierde lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 796/2004 en overweegt hiertoe dat de gemaakte fout, te weten het alsnog accepteren van een te laat ingediende wijziging van de Gecombineerde opgave, betrekking heeft op de feitelijke elementen die relevant zijn voor de berekening van de betrokken betaling, en dat verweerder een dergelijke fout binnen een jaar mag herstellen.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.2.2 Een acceptatie van een wijziging van de Gecombineerde opgave na het verstrijken van de uiterste datum voor indiening van een dergelijke opgave is naar het oordeel van het College geen feitelijk element dat relevant is voor de berekening van de betrokken betaling; met feitelijk elementen wordt naar het oordeel van het College immers bedoeld elementen op basis waarvan de hoogte van een betaling wordt berekend.
Reeds hierom is het College van oordeel dat verweerder de terugvordering niet heeft kunnen baseren op de primair door hem gehanteerde grondslag.
5.3.1 Subsidiair baseert verweerder de terugvordering op de overweging dat appellante de door verweerder gemaakte fout op grond waarvan bedrijfstoeslag is betaald redelijkerwijs had kunnen ontdekken.
Het College overweegt hieromtrent als volgt.
5.3.2 Artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 legt op de landbouwer een verplichting tot terugbetaling van een onverschuldigde betaling, die evenwel krachtens het vierde lid van dit artikel niet geldt indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde autoriteit die redelijkerwijs niet door de landbouwer kon worden ontdekt.
In dit licht moet derhalve de vraag worden beantwoord of appellante had moeten beseffen dat het toekenningsbesluit is genomen als gevolg van een fout van verweerder.
Het College is van oordeel dat appellante dit niet had behoeven te beseffen en overweegt daartoe als volgt.
Toen appellante na indiening van de gecombineerde opgave 2008 constateerde dat verweerder geen toeslagrechten aan haar had uitbetaald, heeft zij op 29 december 2008 telefonisch bij verweerder naar de reden daarvan geïnformeerd. Verweerder liet toen weten dat zij geen aanvraag om uitbetaling van toeslagrechten had ingediend, maar dat zij dit desgewenst alsnog kon doen. Naar aanleiding van dit telefoongesprek heeft appellante op 2 januari 2009 een aanvulling op de gecombineerde opgave aan verweerder gezonden waarin zij heeft aangegeven in aanmerking te willen komen voor uitbetaling van toeslagrechten.
Appellante heeft vervolgens het besluit van 6 maart 2009 met als titel 'Beslissing vaststelling bedrijfstoeslag 2008' ontvangen, waarin onder het kopje 'aan u te betalen' een bedrag van € 25.869,87 staat vermeld. Naar het oordeel van het College heeft appellante dit besluit redelijkerwijs kunnen en mogen opvatten als de door verweerder als zodanig bedoelde reactie op de aanvulling van de aanvraag. Appellante heeft hieruit mogen begrijpen dat er nu wel bedrijfstoeslag 2008 werd toegekend en zij hoefde niet bedacht te zijn op eventuele door verweerder gemaakte fouten inzake de toekenning.
Dit wordt naar het oordeel van het College niet anders indien het afwijzingsbesluit van 5 maart 2009 in ogenschouw wordt genomen.
In dit besluit, één dag eerder gedateerd dan het besluit van 6 maart 2009, heeft verweerder uiteengezet dat appellante niet in aanmerking komt voor bedrijfstoeslag omdat het verzoek tot wijziging van de gecombineerde opgave 2008 is ontvangen na de uiterste indieningsdatum van 9 juni 2008. Appellante stelt echter dat zij dit besluit niet heeft ontvangen. Het College wijst er in dit verband op dat de gemachtigde van verweerder ter zitting van het College heeft aangegeven niet te weten waarom een afwijzend besluit is genomen en één dag later een toekennend besluit, maar tevens heeft aangegeven dat niet wordt bestreden dat appellante het afwijzende besluit niet heeft ontvangen, omdat het hoogstwaarschijnlijk niet is verzonden. Dat het afwijzende besluit appellante niet heeft bereikt wordt door verweerder niet betwist, zodat het College zulks als vaststaand aanneemt.
Op basis van het voorgaande concludeert het College dat appellante de door verweerder gemaakte fout niet redelijkerwijs heeft kunnen ontdekken. Onder die omstandigheden is appellante dan ook niet verplicht tot terugbetaling van het bedrag dat haar met het besluit van 6 maart 2009 is toegekend.
5.4 Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, onder c, Awb zal het College zelf in de zaak voorzien en het primaire besluit van 17 december 2009 herroepen. Het besluit van 6 maart 2009 herleeft derhalve.
5.5 Het College ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en € 437,- per punt).