ECLI:NL:CBB:2012:BV7079

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1319
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Tijdelijke subsidieregeling opkomende markten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 februari 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door appellante, A B.V., op basis van de Tijdelijke subsidieregeling opkomende markten. Appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie voor de aanschaf van een mobiele kraan, die zij nodig achtte voor de afbouw van schepen op haar werf in Servië. De aanvraag werd afgewezen omdat verweerder, de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, van mening was dat de activiteiten waarvoor subsidie werd aangevraagd geen nieuwe activiteiten betroffen, maar een uitbreiding van reeds bestaande activiteiten. Dit oordeel was gebaseerd op de voorwaarde in de regeling dat alleen nieuwe activiteiten in opkomende markten subsidiabel zijn.

De procedure begon met een beroep van appellante tegen een besluit van verweerder van 9 september 2009, waarin het bezwaar tegen de afwijzing van de subsidieaanvraag werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 28 november 2011 werd duidelijk dat appellante al vóór de indiening van de subsidieaanvraag schepen afbouwde, wat volgens het College betekende dat de activiteiten niet als nieuw konden worden aangemerkt. Appellante voerde aan dat het afbouwen van schepen een nieuwe activiteit was, maar het College oordeelde dat de aanvraag terecht was afgewezen, omdat de activiteiten al zonder subsidie werden uitgevoerd.

Het College concludeerde dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt had kunnen stellen dat de subsidieaanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling. De uitspraak resulteerde in de ongegrondverklaring van het beroep van appellante, zonder veroordeling in proceskosten of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/1319 14 februari 2012
27302 Kaderwet EZ-subsidies
Tijdelijke subsidieregeling PSOM
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: B. de Jong, werkzaam bij Subsidieadviesbureau Raad & Daad B.V.,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. drs. J. Duthler, werkzaam bij Agentschap NL (voorheen: SenterNovem).
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 20 oktober 2009, bij het College binnengekomen op 21 oktober 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 september 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van verweerder van 5 juni 2009, waarbij de subsidieaanvraag van appellante op grond van de Tijdelijke subsidieregeling opkomende markten is afgewezen.
Bij brief van 28 december 2009 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 november 2011 heeft appellante de gronden van het beroep nader aangevuld en enkele stukken in het geding gebracht.
Bij fax van 17 november 2011 heeft verweerder enkele stukken in het geding gebracht.
Op 28 november 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen zijn daar vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Namens appellante is tevens verschenen C, directeur/mede-eigenaar van appellante.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Tijdelijke subsidieregeling opkomende markten (Stcrt 2008, nr. 215; hierna: Regeling) luidde, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2
De Minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een in Nederland gevestigde MKB-ondernemer die een deelproject uitvoert.
(…)
Artikel 8
(…)
2. De Minister beslist voorts afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
c. het deelproject geen betrekking heeft op nieuwe activiteiten van de aanvrager in de opkomende markt;
(…).”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft in 2007 een scheepswerf in Begej, Servië, aangekocht.
- Op 15 december 2008 heeft appellante een aanvraag ingediend om subsidie op grond van de Regeling voor een deelproject van het investeringsproject “Increase quality, knowledge and productivity at Shipyard Begej”, inhoudende de aanschaf van een mobiele kraan met een minimale capaciteit van 75 ton.
- Bij brief van 13 januari 2009 heeft verweerder appellante verzocht om een nadere toelichting op de subsidieaanvraag.
- Bij brief van 17 februari 2009 heeft appellante deze nadere toelichting verschaft.
- Bij besluit van 5 juni 2009 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie Tijdelijke subsidieregeling PSOM (hierna: Adviescommissie), de subsidieaanvraag afgewezen omdat het deelproject waarvoor de subsidie is aangevraagd geen nieuwe activiteit van appellante in de opkomende markt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling betreft.
- Bij brief van 30 juni 2009 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit en tevens verzocht om inzage in de stukken van de Adviescommissie.
- Bij email van 21 augustus 2009 heeft verweerder appellante onder meer medegedeeld dat, in tegenstelling tot een eerder bericht van 20 juli 2009, de subsidieaanvraag inderdaad ter advisering is voorgelegd aan de Adviescommissie. Verweerder heeft appellante tot uiterlijk 31 augustus 2009 de mogelijkheid geboden op het advies van de Adviescommissie te reageren.
- Bij email van 31 augustus 2009 heeft appellante van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en de gronden van het bezwaar aangevuld.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 9 september 2009 (hierna: bestreden besluit) genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerder heeft – voor zover thans nog van belang – de volgende overwegingen aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
Verweerder betoogt dat uit de toelichting bij de Regeling volgt dat de Regeling een stimuleringskarakter heeft, te weten het vroegtijdig positioneren van Nederlandse bedrijven op opkomende markten. De voorwaarde dat het moet gaan om nieuwe activiteiten van de ondernemer in een opkomende markt is cruciaal. Uitbreiding van lokaal reeds bestaande activiteiten van de aanvrager zijn niet subsidiabel, omdat de Regeling additioneel wil zijn aan de markt. Het doel van de Regeling is volgens verweerder dan ook het stimuleren van nieuwe activiteiten in opkomende markten die zonder subsidie niet zouden worden gerealiseerd.
De Adviescommissie heeft naar de mening van verweerder terecht geadviseerd dat het afbouwen van binnenvaartschepen te weinig elementen van nieuwheid bevat om te kunnen spreken van nieuwe activiteiten in de zin van de Regeling. Volgens verweerder is van een nieuwe activiteit geen sprake, aangezien in de aanvraag wordt gesteld dat de te subsidiëren investering essentieel is voor de modernisering en verbetering van de productiviteit van de werf. Het deelproject, de aanschaf van een mobiele kraan, zal met name ingezet worden voor de huidige activiteiten, aldus verweerder. Appellante licht dit verder toe in de brief van 17 februari 2009, waarin zij onder meer opmerkt dat er met de aan te schaffen kraan grotere sectiedelen binnen in de loodsen gebouwd worden zodat er efficiënter gewerkt kan worden zonder vertragingen door weersinvloeden. De aan te schaffen kraan is primair bedoeld voor het efficiënter bouwen van casco’s, waarbij grotere secties in de loodsen kunnen worden gebouwd en kranen niet meer met grote regelmaat behoeven te worden ingehuurd. Reeds op grond hiervan mocht de aanvraag redelijkerwijs worden afgewezen, nu buiten kijf staat dat de kraan in belangrijke mate voor het bouwen van casco’s – dus bestaande activiteiten – zal worden ingezet, aldus verweerder. Bovendien volgt uit diverse persberichten en krantenartikelen dat op de werf Begej reeds vóór de indiening van de aanvraag sprake was van het (af)bouwen van casco’s van schepen dan wel complete schepen. Ook al maakt appellante gebruik van kennis van derden bij het afbouwen van de schepen, dit gebeurt wel voor haar rekening en verantwoording. Appellante biedt de mogelijkheid om schepen af te bouwen al aan en het verzoek om subsidie gaat naar de mening van verweerder alleen nog om de wens dit efficiënter te doen.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft – voor zover thans nog van belang – tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd. Naar de mening van appellante heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van nieuwe activiteiten. Op haar argumenten dat daarvan wel sprake is, is niet ingegaan. Appellante voert aan dat het tot 2008 op de werf alleen mogelijk was om casco’s van schepen te bouwen. Het afbouwen van schepen is daar pas in 2009 (gedeeltelijk) mogelijk geworden. Eind 2008 is al wel een kleine sleepboot afgebouwd. Omstreeks augustus 2009 is de eerste proefvaart gehouden van een op de werf Begej afgebouwd schip (de Transferium). Het totale investeringsproject is bedoeld om de werf Begej te moderniseren. Het deelproject heeft niet alleen betrekking op het afbouwen van meer casco’s, maar ook op de afbouw van casco’s tot complete binnenvaartschepen. De mobiele kraan zal het in eerste instantie mogelijk maken om hoogwaardige casco’s te produceren, maar is voornamelijk noodzakelijk voor de afbouw van casco’s tot een compleet schip. Er is een groot verschil tussen casco’s bouwen en het leveren van een compleet schip. Appellante is dan ook van mening dat het afbouwen van een schip een nieuwe activiteit is op de werf Begej die nog niet werd uitgevoerd bij de indiening van de aanvraag en die nog niet zelfstandig kan worden uitgevoerd. De nieuwe kraan is daarvoor essentieel. Nu wordt nog steeds een mobiele kraan gehuurd, die appellante maar enkele dagen per maand tot haar beschikking heeft. Hierdoor wordt zij belemmerd in haar bedrijfsuitvoering, terwijl het juist gaat om een stimuleringsregeling. Appellante wijst daartoe naar de toelichting bij de Regeling. Zonder steun van de bank is de investering in de mobiele kraan niet mogelijk, waardoor de modernisering van de werf en de uitbreiding van de activiteiten wordt vertraagd. Appellante benadrukt voorts dat het totale investeringsproject aansluit bij de nevendoelstelling van de Regeling, te weten bijdragen aan de transitie van opkomende markten naar een markteconomie vanwege de overdracht van kennis, vaardigheden en duurzame kapitaalgoederen. Dat een aanvrager actief is op een opkomende markt betekent volgens appellante niet dat alle toegevoegde activiteiten als uitbreiding mogen worden gezien, maar ook als nieuw aangemerkt kunnen worden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft in het beroepschrift enkele formele gronden aangevoerd, maar ter zitting verklaard deze niet langer aan het beroep ten grondslag te leggen. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deelproject waarvoor de subsidie op grond van de Regeling is aangevraagd (de aanschaf van een mobiele kraan), geen betrekking heeft op nieuwe activiteiten van appellante in de opkomende markt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling en daarom niet voor subsidie op grond van de Regeling in aanmerking komt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Uit de toelichting bij de Regeling volgt dat deze Regeling zich richt op het Nederlandse Midden- en kleinbedrijf (MKB). Het is voor het MKB erg lastig gebleken het benodigde kapitaal te vergaren om expansie naar opkomende markten te realiseren. Door als overheid te trachten een deel van die kloof te dichten, worden MKB-ondernemers in staat gesteld zich vroegtijdig te positioneren op deze interessante markten. In de toelichting bij artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling is voorts opgenomen dat uitbreiding van lokaal reeds bestaande activiteiten van de aanvrager niet subsidiabel is, omdat de Regeling additioneel wil zijn aan de markt.
Verweerder heeft uiteengezet dat hij, gelet op het hiervoor bedoelde additionele karakter van de Regeling, bij zijn beoordeling of sprake is van nieuwe activiteiten in de zin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling – en derhalve van een op grond van de Regeling subsidiabel deelproject – betrekt of de activiteiten al zonder subsidie worden gerealiseerd en of daardoor gesproken moet worden van uitbreiding van lokaal reeds bestaande activiteiten. Gelet op de hierboven weergegeven uitgangspunten van de Regeling, is het College van oordeel dat verweerder aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling opgenomen voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie op grond van de Regeling, te weten dat een deelproject betrekking heeft op nieuwe activiteiten van de aanvrager in de opkomende markt, deze (beperkte) toepassing heeft kunnen geven. Uit de toelichting kan immers worden afgeleid dat subsidie op grond van de Regeling niet is bedoeld om nieuwe activiteiten in opkomende markten te stimuleren die ook door de markt zelf kunnen worden ontwikkeld en waarvoor financiële ondersteuning door middel van een subsidie op grond van de Regeling derhalve niet noodzakelijk is.
5.3 Appellantes subsidieaanvraag dateert van 15 december 2008. Op die aanvraag is bij besluit van 5 juni 2009 (afwijzend) beslist. Het College stelt voorts vast dat appellante eind 2008 en halverwege 2009 op de werf Begej twee schepen heeft afgebouwd. Dit betekent naar het oordeel van het College dat appellante met de volgens haar nieuwe activiteiten op de werf Begej, te weten het afbouwen van schepen, een begin heeft gemaakt hangende de aanvraag om subsidie op grond van de Regeling. Deze nieuwe activiteiten werden derhalve reeds verricht zonder de financiële ondersteuning door middel van een subsidie op grond van de Regeling. Weliswaar heeft het afbouwen van die schepen plaatsgevonden met een gehuurde kraan terwijl de aanschaf en het gebruik van een eigen kraan vanuit praktisch en bedrijfseconomisch oogpunt wellicht de voorkeur zou verdienen, maar dat laat onverlet dat appellante reeds hangende de aanvraag en zonder daarvoor subsidie nodig te hebben gehad feitelijk al schepen afbouwde.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deelproject geen betrekking heeft op nieuwe activiteiten van appellante in de opkomende markt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling en om die reden de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Regeling voor het deelproject heeft kunnen afwijzen.
5.4 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt en derhalve ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. M. van Duuren en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2012.
w.g. B. Verwayen w.g. P.H. Broier