5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft in het beroepschrift enkele formele gronden aangevoerd, maar ter zitting verklaard deze niet langer aan het beroep ten grondslag te leggen. Het geschil beperkt zich derhalve tot de vraag of verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deelproject waarvoor de subsidie op grond van de Regeling is aangevraagd (de aanschaf van een mobiele kraan), geen betrekking heeft op nieuwe activiteiten van appellante in de opkomende markt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling en daarom niet voor subsidie op grond van de Regeling in aanmerking komt. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Uit de toelichting bij de Regeling volgt dat deze Regeling zich richt op het Nederlandse Midden- en kleinbedrijf (MKB). Het is voor het MKB erg lastig gebleken het benodigde kapitaal te vergaren om expansie naar opkomende markten te realiseren. Door als overheid te trachten een deel van die kloof te dichten, worden MKB-ondernemers in staat gesteld zich vroegtijdig te positioneren op deze interessante markten. In de toelichting bij artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling is voorts opgenomen dat uitbreiding van lokaal reeds bestaande activiteiten van de aanvrager niet subsidiabel is, omdat de Regeling additioneel wil zijn aan de markt.
Verweerder heeft uiteengezet dat hij, gelet op het hiervoor bedoelde additionele karakter van de Regeling, bij zijn beoordeling of sprake is van nieuwe activiteiten in de zin van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling – en derhalve van een op grond van de Regeling subsidiabel deelproject – betrekt of de activiteiten al zonder subsidie worden gerealiseerd en of daardoor gesproken moet worden van uitbreiding van lokaal reeds bestaande activiteiten. Gelet op de hierboven weergegeven uitgangspunten van de Regeling, is het College van oordeel dat verweerder aan de in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling opgenomen voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie op grond van de Regeling, te weten dat een deelproject betrekking heeft op nieuwe activiteiten van de aanvrager in de opkomende markt, deze (beperkte) toepassing heeft kunnen geven. Uit de toelichting kan immers worden afgeleid dat subsidie op grond van de Regeling niet is bedoeld om nieuwe activiteiten in opkomende markten te stimuleren die ook door de markt zelf kunnen worden ontwikkeld en waarvoor financiële ondersteuning door middel van een subsidie op grond van de Regeling derhalve niet noodzakelijk is.
5.3 Appellantes subsidieaanvraag dateert van 15 december 2008. Op die aanvraag is bij besluit van 5 juni 2009 (afwijzend) beslist. Het College stelt voorts vast dat appellante eind 2008 en halverwege 2009 op de werf Begej twee schepen heeft afgebouwd. Dit betekent naar het oordeel van het College dat appellante met de volgens haar nieuwe activiteiten op de werf Begej, te weten het afbouwen van schepen, een begin heeft gemaakt hangende de aanvraag om subsidie op grond van de Regeling. Deze nieuwe activiteiten werden derhalve reeds verricht zonder de financiële ondersteuning door middel van een subsidie op grond van de Regeling. Weliswaar heeft het afbouwen van die schepen plaatsgevonden met een gehuurde kraan terwijl de aanschaf en het gebruik van een eigen kraan vanuit praktisch en bedrijfseconomisch oogpunt wellicht de voorkeur zou verdienen, maar dat laat onverlet dat appellante reeds hangende de aanvraag en zonder daarvoor subsidie nodig te hebben gehad feitelijk al schepen afbouwde.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat het deelproject geen betrekking heeft op nieuwe activiteiten van appellante in de opkomende markt als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder c, Regeling en om die reden de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Regeling voor het deelproject heeft kunnen afwijzen.
5.4 Het voorgaande brengt het College tot de slotsom dat het beroep van appellante niet slaagt en derhalve ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.