5. De beoordeling van het geschil
5.1.1 Het bestreden besluit in de zaak AWB 10/607 - gedagtekend 11 mei 2010 - is bij besluit van 29 november 2010 gewijzigd. Het besluit van 29 november 2010 is bij besluit van 20 juli 2011 gewijzigd. Bij besluit van 5 september 2011 is het besluit van 20 juli 2011 gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen deze wijzigingsbesluiten, nu geen van deze besluiten geheel aan het beroep tegemoetkomt.
5.1.2 In de beslissing op bezwaar van 11 mei 2010 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010, 20 juli 2011 en 5 september 2011 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard, behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van T en U BV (beiden appellanten in de zaak AWB 10/607) en behoudens voor zover aan bepaalde appellanten bovenop de heffing een procentuele toeslag is opgelegd. De bezwaren van laatstgenoemde appellanten zijn alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de betrokken heffingsnota's herroepen voor zover daarin een toeslagcomponent is begrepen. Namens de betrokken appellanten is aangegeven dat de niet-ontvankelijkverklaring en de herroeping van de toeslag niet meer in geschil zijn.
5.1.3 Het bestreden besluit in de zaak AWB 10/657 - gedagtekend 27 mei 2010 - is bij besluit van 4 oktober 2011 gewijzigd, in die zin dat alsnog een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb richt het beroep zich mede tegen dit wijzigingsbesluit, nu het niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
5.2 Namens appellanten in alle zaken zijn tevens hun in het beroepschrift met II, III, IV, 1b en 2c genummerde beroepsgronden ingetrokken. Deze beroepsgronden staan in rubriek 4 hierboven dan ook niet weergegeven en het College zal deze beroepsgronden niet behandelen.
5.3 Het beroep van appellanten op artikel 11 EVRM slaagt niet. Het College verwijst in dit kader naar hetgeen hieromtrent is overwogen in rechtsoverweging 5.4 van de in 2.2 genoemde uitspraak van 31 maart 2010 (AWB 08/566), waarin het College heeft toegelicht waarom het geen aanleiding ziet om op dit punt van zijn vaste jurisprudentie af te wijken.
5.4 Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat de Verordeningen ten onrechte niet voorzien in een heffing (mede) voor detailhandelaren in boomkwekerijproducten, waartoe als volgt wordt overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever - en verweerder op grond van artikel 14 van het Instellingsbesluit in het bijzonder - en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan.
Het College stelt vast dat van strijd met een hogere regeling geen sprake is. De artikelen 126 Wbo en 14 van het Instellingsbesluit bieden verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke grondslag bij het opleggen van een heffing, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de desbetreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten zou bieden voor het standpunt van appellanten, dat hierop neerkomt dat per definitie de gehele bedrijfstak heffingsplichtig is, omdat alle ondernemers uiteindelijk van de opbrengst van de heffing profiteren, ziet het College niet in. De enkele omstandigheid dat de heffingsbevoegdheid van de bedrijfslichamen er mede toe strekt te bewerkstelligen dat meeliftgedrag wordt voorkomen, kan op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat artikel 126, eerste lid, Wbo in de door appellanten bepleite, in de tekst ervan geen steun vindende zin moet worden uitgelegd. Het derde lid van deze bepaling behelst verder geen andere beperking van de bevoegdheid dan dat het Instellingbesluit - in dit geval artikel 14 - daaromtrent regels kan stellen.
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat de Verordeningen op dit punt in strijd met algemene rechtsbeginselen - in het bijzonder het verbod van willekeur - zijn. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ook in de toelichting op de Verordeningen wordt opgemerkt dat een publiekrechtelijke regeling ertoe leidt dat de gehele sector bijdraagt aan wat diezelfde sector ten goede komt, overweegt het College het volgende. Deze opmerking roept weliswaar de vraag op waarom voor de detailhandel - als deel van de sector - een uitzondering wordt gemaakt, maar op zichzelf genomen kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder voor een dergelijke uitzondering niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen. Ter zitting heeft verweerder deze keuze toegelicht onder meer door erop te wijzen dat het bij de detailhandel gaat om een groot aantal bedrijven (naast de tuincentra ook "de bloemist op de hoek") die zich bovendien voor slechts een (soms gering) deel van hun bedrijfsvoering richten op de verkoop van boomkwekerijproducten: zowel voor verweerder als voor de betrokken detailhandelaren zou heffingsplichtigheid van deze laatsten tot onevenredig zware administratieve lasten leiden. Appellanten hebben dit niet weersproken. In het licht hiervan komt de door verweerder gemaakte keuze om de detailhandel niet in de heffing te betrekken het College niet onredelijk voor.
5.5 Appellanten hebben betoogd dat verweerder bij sommige ondernemers in strijd met het gelijkheidsbeginsel een gebroken boekjaar hanteert: bij een gebroken boekjaar betalen ondernemers voor het aangiftejaar 2006 (dat in verband met dat gebroken boekjaar grofweg loopt vanaf de tweede helft 2004 tot en met de eerste helft 2005) over (ongeveer) de helft van hun omzet over 2004 het verlaagde tarief van de (gewijzigde) 1e Verordening 2006, terwijl de ondernemers die geen gebroken boekjaar hanteren en dus al in 2005 zijn belast over – kort gezegd – de omzet over de teelt van of handel in boomkwekerijproducten in 2004 het hogere tarief van Verordening 2005 moeten betalen.
Ter zitting hebben appellanten dit betoog toegelicht door erop te wijzen dat het probleem is dat naarmate de ene groep ondernemers minder betaalt, de andere groep meer betaalt. Dit heeft gevolgen voor het heffingspercentage; dat wordt hierdoor te hoog gehouden.
Dit betoog kan niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden. Dat bepaalde ondernemers - al dan niet in strijd met de Verordeningen - naar verhouding eenmalig minder heffing betalen dan de rest, betekent niet dat de aan appellanten opgelegde heffingen niet in stand kunnen blijven, nu deze op dit punt in overeenstemming met de Verordeningen zijn opgelegd. Daarbij tekent het College aan dat het per saldo hoe dan ook om een marginaal verschil gaat, nu enkel in 2006 de heffingspercentages zijn verlaagd en verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het bij de ondernemers met een gebroken boekjaar om een fractie van de totale sector gaat. Dat het feit dat andere ondernemers mogelijk te weinig heffing hebben betaald, leidt tot het kunstmatig (te) hoog houden van de heffingstarieven is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
5.6 Het betoog van appellanten dat Verordening 2003 onverbindend is, faalt. Het College heeft ten aanzien van deze verordening in zijn eerdergenoemde uitspraak van 31 maart 2010 (AWB 08/566) geoordeeld dat niet is gebleken dat de door verweerder vastgestelde verordening niet is goedgekeurd door de SER. Hetgeen appellanten thans hebben aangevoerd brengt het College niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de door de SER goedgekeurde versie de handtekeningen van de voorzitter en de secretaris van verweerder draagt, maakt - bij gebreke van aanwijzingen tot het tegendeel- voldoende aannemelijk dat bedoelde artikelen door of namens het bestuur zijn ingevoegd en de instemming van het bestuur hebben.
5.7 Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte in 2008 een aantal primaire heffingen heeft opgelegd over 2006. Het College onderschrijft deze opvatting niet. Verweerder heeft in het verweerschrift en, desgevraagd, ter zitting verklaard dat alle betrokken appellanten - door de gemachtigden van appellanten opgesomd in productie 3 bij hun aanvullend beroepschrift - het hun in 2006 toegezonden aangifteformulier niet tijdig (binnen 30 dagen) hebben geretourneerd en dat de heffingen door het later beschikbaar komen van de omzetgegevens niet in 2007 zijn opgelegd. Dit valt - aldus verweerder - aan de betrokken bedrijfsgenoten - in dit geval appellanten - toe te rekenen. Appellanten hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van het College kan artikel 5 van de 2e Verordening 2006 - waarin is bepaald dat het opleggen van de heffing plaatsvindt in 2007 - niet zo worden uitgelegd dat het opleggen van de heffing na 2007 - in casu in 2008 - onder zulke omstandigheden niet meer mogelijk is.
Met betrekking tot de namens V BV aangedragen stelling dat een herziene heffing over 2001 niet meer mag worden opgelegd in 2007 omdat er sprake is van verjaring, overweegt het College het volgende. Anders dan door appellante is betoogd, is het fiscale regime rondom de verjaring in belastingzaken hier niet van toepassing. Bij gebreke van andere aanwijzingen in de Verordeningen moet voor het antwoord op de vraag of het opleggen van een herziene heffing over 2001 nog mogelijk is in 2007, aansluiting worden gezocht bij de termijn van acht jaar die wordt gehanteerd bij een boekenonderzoek zoals die neergelegd in de Verordening algemene bepalingen. Naar het oordeel van het College kan gelet op die termijn niet met succes worden gesteld dat een herziening van de opgelegde heffing zoals de onderhavige niet meer kon plaatsvinden.
5.8.1 Appellanten hebben het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte geen rente heeft betaald over de door de bloemenveiling op geveilde boomkwekerijproducten met toepassing van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten ingehouden bedragen. Het College begrijpt dit aldus dat appellanten stellen dat verweerder onrechtmatig beschikte over deze ingehouden bedragen, nu appellanten geen heffing op grond van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten verschuldigd zijn voor het verhandelen van de boomkwekerijproducten.
Het College stelt voorop dat het - anders dan verweerder - in het feit dat appellanten deze grond in bezwaar niet naar voren hebben gebracht geen belemmering ziet om de grond inhoudelijk te behandelen, nu de hiermee aangesneden kwestie - de wijze van verrekening van voorschotten - valt binnen de reikwijdte van de heroverweging waartoe verweerder op de voet van artikel 7:11, eerste lid, Awb was gehouden, en de grond in beroep tijdig is aangedragen. Hieruit volgt ook dat de door verweerder ter zitting verwoorde opvatting dat deze kwestie in dit geding niet aan de orde is, onjuist is.
5.8.2 Het College overweegt voorts als volgt. Artikel 8 van Verordening 2002 en de overeenkomende bepalingen in de daarop volgende verordeningen voorzien in een verrekening van door de veiling over geveilde boomkwekerijproducten met toepassing van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten ingehouden bedragen. Uit de verwijzing in artikel 8 naar de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten - en uit hetgeen verweerder hierover ter zitting heeft opgemerkt - begrijpt het College dat de veiling over de waarde van alle verhandelde producten - inclusief boomkwekerijproducten - een op de bloemkwekerijheffing afgestemd percentage inhoudt en deze bedragen vervolgens afdraagt aan verweerder; waarna verweerder deze gelden verrekent met de door appellanten verschuldigde boomkwekerijheffing.
Deze door de veiling ingehouden bedragen moeten – zo is ook bepaald in artikel 8 van de Verordening 2002 en de daarop volgende verordeningen – worden aangemerkt als voorschot op de verschuldigde boomkwekerijheffing. Het College ziet in het aangevoerde geen aanleiding het aanmerken van de inhoudingen als voorschot op de verschuldigde boomkwekerijheffing onrechtmatig te achten. Dat deze inhoudingen zijn afgestemd op de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten leidt – in het licht van hetgeen hieromtrent is gesteld en gebleken – niet tot een ander oordeel. Hoewel deze wijze van inhouden niet uitblinkt in duidelijkheid, kan dus niet met succes worden bepleit dat verweerder onrechtmatig beschikte over deze door de veiling ingehouden – en als voorschot op de verschuldigde boomkwekerij aan te merken – bedragen.
5.9 De stelling van appellant in de zaak AWB 10/657 dat bij het besluit van 4 oktober 2011 een te lage vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend, slaagt. Verweerder is er ten onrechte - en ook in afwijking van zijn besluit van 29 november 2010 in de zaak AWB 10/607 - van uitgegaan dat de onderhavige heffingsbesluiten als belastingen, zoals bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt. Met "belastingen" wordt hier immers slechts gedoeld op belastingen van de Rijksoverheid en decentrale overheden, als hoedanig verweerder niet geldt. Dit heeft verweerder miskend.
5.10 Gelet op hetgeen hierboven in 5.9 is overwogen, is het beroep in zaak 10/657 gegrond. De beroepen in de andere zaken zijn ongegrond.
Het College zal het besluit van 4 oktober 2011 in de zaak AWB 10/657 wat betreft de vergoeding voor de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb vernietigen en ziet daarbij aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien door deze vergoeding vast te stellen op € 655,50 (op basis van 1 punt tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1,5).
Er bestaat aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant 6 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaak AWB 10/657 vastgesteld op € 874,-- (op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1).