ECLI:NL:CBB:2012:BV5614

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/607 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing boomkwekerijproducten en de rechtsgeldigheid van verordeningen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 3 februari 2012, wordt de rechtsgeldigheid van heffingen op boomkwekerijproducten behandeld. De appellanten, bestaande uit verschillende bedrijven en personen, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Tuinbouw, waarbij hen heffingen zijn opgelegd op basis van de Verordeningen PT vakheffing boomkwekerijproducten van 2002 tot en met 2008. De appellanten betogen dat de heffingen onterecht zijn opgelegd, onder andere omdat zij zouden zijn gebaseerd op een niet goedgekeurde verordening en omdat de heffingen ongelijk verdeeld zouden zijn over ondernemers met een gebroken boekjaar versus ondernemers met een kalenderjaar.

De rechtbank oordeelt dat de heffingen niet onrechtmatig zijn en dat de verordeningen rechtsgeldig zijn. Het College stelt vast dat de heffingsgrondslag is gebaseerd op het verkoopbedrag verminderd met het inkoopbedrag in de onderscheiden heffingsjaren. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat de heffingen in strijd zijn met de Wet op de bedrijfsorganisatie of dat er sprake is van willekeur. Het College wijst erop dat de keuze om detailhandelaren niet te heffen, niet onredelijk is, gezien de administratieve lasten die dit met zich zou meebrengen.

De uitspraak concludeert dat de bezwaren van de appellanten ongegrond zijn, met uitzondering van de zaak AWB 10/657, waarin de proceskostenvergoeding is aangepast. Het College vernietigt het besluit van 4 oktober 2011 voor wat betreft de kostenvergoeding en stelt deze vast op € 655,50. De overige beroepen worden ongegrond verklaard, en de proceskosten van de appellant in de zaak AWB 10/657 worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/607, 10/609, 10/611 t/m 10/613 en 10/657 t/m 10/660 3 februari 2012
4241 Heffing
Vakheffing boomkwekerijproducten
Uitspraak in de zaken van:
1. A e.a., appellanten in AWB 10/607,
2. B B.V., te C, appellante in AWB 10/609,
3. D B.V., te E, appellante in AWB 10/611,
4. F B.V., te G, appellante in AWB 10/612,
5. H, te I, appellant in AWB 10/613,
6. J, te I, appellant in AWB 10/657,
7. K B.V., te L, appellante in AWB 10/658,
8. M v.o.f., te N, en maatschap O, te P, appellanten in AWB 10/659,
9. Q, te R, appellante in AWB 10/660,
hierna ook gezamenlijk aan te duiden als appellanten,
gemachtigden: mr. G.P. van Malkenhorst en drs. G. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad/M&P te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mrs. S.R.M. van Haren en Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellanten in de zaken AWB 10/607, 10/609, en 10/611 t/m 10/613 hebben bij brieven van 18 juni 2010, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 11 mei (appellanten 1), 12 mei (appellanten 4 en 5) en 17 mei 2010 (appellanten 2 en 3).
Appellanten in de zaken AWB 10/657 t/m 10/660 hebben bij brieven van 6 juli 2010, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen besluiten van verweerder van 27 mei 2010 (appellant 6) en van 26 mei 2010 (appellanten 7, 8 en 9).
Bij de in deze zaken bestreden besluiten - met uitzondering van de zaak AWB 10/657 - heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen (herziene) heffingen, opgelegd op grond van de Verordeningen PT vakheffing boomkwekerijproducten 2002 tot en met 2008 (hierna: de Verordeningen), ongegrond verklaard. In de zaak AWB 10/657 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Bij brief van 20 augustus 2010 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevuld.
Bij brief van 26 oktober 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 november 2010 heeft verweerder het bestreden besluit in de zaak AWB 10/607 gewijzigd en de bezwaren van een aantal appellanten alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard. Bij brief van 28 december 2010 hebben appellanten op de wijziging gereageerd.
Bij besluit van 20 juli 2011 heeft verweerder het bestreden besluit in de zaak AWB 10/607 ten aanzien van appellanten S B.V., T en U opnieuw gewijzigd en het bezwaar van deze appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Bij brief van 15 augustus 2011 hebben appellanten gereageerd op de wijziging.
Bij besluit van 5 september 2011 heeft verweerder het besluit van 20 juli 2011 ingetrokken voor zover daarbij het bezwaar van S B.V. niet-ontvankelijk is verklaard.
Bij brief van 14 september 2011 heeft het College partijen schriftelijk enkele vragen voorgelegd. Bij brief van 21 september 2011 hebben appellanten - mede in reactie op de gestelde vragen - de gronden van hun beroep nader toegelicht. Bij brief van 4 oktober 2011 heeft verweerder gereageerd op de vragen van het College en tevens het bestreden besluit in de zaak AWB 10/657 gewijzigd door de betrokken appellant een hogere kostenvergoeding in verband met de in bezwaar gemaakte kosten toe te kennen.
Op 21 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bepaalt onder meer als volgt:
"Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.
(...)
3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen
(...)
7. Verordeningen als bedoeld in het eerste (...) lid behoeven de goedkeuring van de Raad."
Artikel 14 van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw luidt:
"1. Het productschap legt een heffing als bedoeld in artikel 126, eerste lid van de wet op gebaseerd op een grondslag welke het bestuur passend acht, met dien verstande dat het tarief voor bepaalde in de heffingsverordening aangewezen ondernemingen of groepen van ondernemingen verschillend kunnen zijn. Boven of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven dat voor alle ondernemingen of groepen daarvan gelijk is.
2. Heffingen waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur van het productschap in verband met die bestemming passend acht."
De artikelen 1 en 2 van de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten 2002 (hierna: Verordening 2002) luiden voor zover hier van belang:
"Artikel 1
1. (...)
2. In deze verordening wordt (...) verstaan onder:
(...)
e. ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming
drijft waarin het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten wordt uitgeoefend, met uitzondering van hovenierswerkzaamheden en het uitoefenen, anders dan als verzenddetaillist, van de binnenlandse kleinhandel;
(...)
Artikel 2
1. De ondernemer is (...) heffing verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van promotionele en
marketingactiviteiten, economische aangelegenheden, kwaliteitsaangelegenheden, technisch onderzoek, milieu-aangelegenheden, voorlichting (...)"
De Verordeningen PT vakheffing boomkwekerijproducten 2003 tot en met 2008 (hierna: Verordening 2003 respectievelijk Verordening 2004, Verordening 2005 en Verordening 2007 en 1e Verordening 2006) en de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten teelt- en handelsjaar 2006 (hierna: 2e Verordening 2006) bevatten soortgelijke bepalingen. De heffingsgrondslag is daarbij gebaseerd op het verkoopbedrag verminderd met het inkoopbedrag in de onderscheiden heffingsjaren.
Artikel 3 van Verordening 2002 luidt, voor zover hier van belang:
"1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, bestaat uit een basisheffing van € 90 vermeerderd met de som van het bedrag dat wordt verkregen na toepassing van de hierna genoemde heffingspercentages over de hierna genoemde omzetbedragen:
a. tot en met € 900.000: 0,8% (...)"
De Verordeningen 2003 tot en met 2005 bevatten een gelijkluidende bepaling.
Artikel 3 van de 1e Verordening 2006, als gewijzigd bij besluit van 25 april 2006, en van de 2e Verordening 2006, de Verordening 2007 en de Verordening 2008 luidt als volgt:
"1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, bestaat uit een basisheffing van € 60, vermeerderd met de som van het bedrag dat wordt verkregen na toepassing van de hierna genoemde heffingspercentages over de hierna genoemde heffingsgrondslagen:
a. tot en met € 900.000: 0,52% (...)"
Artikel 5, eerste lid, en 6 van Verordening 2002 luiden, voor zover hier van belang:
"Artikel 5
1. De oplegging van de krachtens deze verordening verschuldigde heffing vindt plaats in 2002 (...)
Artikel 6
De voorzitter kan, indien hem uit te zijner beschikking komende gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens (...) niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens herzien en opnieuw opleggen."
De Verordeningen 2003 tot en met 2005, de 1e Verordening 2006 en de 2e Verordening 2006 bevatten gelijkluidende bepalingen, met dien verstande dat in artikel 5, eerste lid, is bepaald dat de oplegging van de heffing plaatsvindt in respectievelijk 2003, 2004, 2005, 2006 en 2007. De Verordeningen 2007 en 2008 kennen geen met artikel 5, eerste lid, van Verordening 2002 vergelijkbare bepaling. Artikel 5 van de Verordeningen 2007 en 2008 komt inhoudelijk overeen met artikel 6 van Verordening 2002.
Artikel 8 van Verordening 2002 luidt als volgt:
"Indien en voorzover de ondernemer boomkwekerijproducten heeft verhandeld en door de veiling bedragen zijn ingehouden met toepassing van het bepaalde in de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten worden deze bedragen aangemerkt als voorschotten op de ingevolge artikel 2 verschuldigde heffing."
Artikel 10 van de Verordeningen 2003 tot en met 2005, de 1e Verordening 2006 en de 2e Verordening 2006, en artikel 4 van de Verordeningen 2007 en 2008 komen overeen met artikel 8 van Verordening 2002, met dien verstande dat telkens naar de recentste versie van de Verordening bloemkwekerijproducten wordt verwezen.
De Verordening PT algemene bepalingen 2007 (hierna: Verordening AB 2007) luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 3:7
(...)
5. De termijn waarover de boekencontrole zich uitstrekt is maximaal acht jaar, waarbij niet meer dan de vijf meest recente aangiftejaren worden gecontroleerd."
In de Verordening PT algemene bepalingen 2003 en 2006 was eenzelfde termijn opgenomen.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft aan appellanten over de jaren 2001 tot en met 2008 bij individuele besluiten (primaire dan wel naar aanleiding van een boekencontrole herziene) heffingen opgelegd.
- Namens appellanten is tegen deze heffingsbesluiten bij brieven van verschillende datum bezwaar gemaakt, waarbij overigens niet elke appellant tegen alle op hem betrekking hebbende heffingsbesluiten is opgekomen.
- In overleg met appellanten heeft verweerder de behandeling van de bezwaren aangehouden tot de uitspraak van het College van 31 maart 2010 (AWB 08/566; www.rechtspraak.nl, LJN: BM3166) in de voorbeeldzaak Pioneer Gardens Inc.
- Vervolgens heeft verweerder de hierboven onder rubriek 1 genoemde bestreden besluiten genomen.
3. De bestreden besluiten en het nadere standpunt van verweerder
Ten aanzien van de stelling dat appellanten verplicht zijn aangesloten bij het Productschap Tuinbouw geldt dat bedrijven geen lid kunnen worden van het productschap. Van een verplichte aansluiting is dus geen sprake.
Ten aanzien van de stelling dat de detailhandel van heffing is vrijgesteld, meent verweerder dat aan hem een ruime bevoegdheid toekomt bij het kiezen van een grondslag. Het College heeft in zijn uitspraak van 31 maart 2010 (AWB 08/212 e.v.; www.rechtspraak.nl, LJN: BM3224) in gelijke zin geoordeeld.
Ten aanzien van de stelling dat aanslagen worden opgelegd op basis van een van het kalenderjaar afwijkend boekjaar en dat dit leidt tot ongelijkheid, geldt dat het gebruik van een gebroken boekjaar volledig is geaccepteerd in de administratieve wereld. Indien een ondernemer een gebroken boekjaar hanteert, zou het onredelijk zijn een aangifte te eisen op grond van een kalenderjaar. Dit zou teveel administratieve lasten met zich brengen. Bovendien is er de afgelopen tien jaar slechts één keer een verschil in heffingspercentage tussen twee opeenvolgende jaren geweest, te weten tussen 2005 en 2006. Dat een kleine groep ondernemers hiervan voordeel heeft genoten, betekent niet dat appellanten een hogere heffing hebben betaald dan conform de Verordeningen.
Met betrekking tot het betoog dat de bestuursversie van Verordening 2003 afwijkt van de versie die door de Sociaal-Economische Raad (SER) is goedgekeurd, is verweerder van mening dat het College in overweging 5.2 van de Pioneeruitspraak heeft geoordeeld dat niet uit de stukken volgt dat Verordening 2003 in strijd met de Wbo niet door de SER is goedgekeurd. Subsidiair stelt verweerder, onder verwijzing de uitspraak van het College van 17 december 2009 (AWB 06/707; www.rechtspraak.nl, LJN: BL3965), dat de geconstateerde wijzigingen door of namens het bestuur zijn aangebracht: ook in deze procedure dient ervan te worden uitgegaan dat het initiatief van de wijziging is gekomen van het bestuur van verweerder. Meer subsidiair is verweerder van mening dat de SER de door het bestuur vastgestelde verordening met uitzondering van de wijziging - het gaat om toevoegingen van de artikelen 11 en 12 - heeft goedgekeurd, zodat sprake is van een gedeeltelijke goedkeuring. De niet-goedgekeurde artikelen kunnen van de verordening worden afgesplitst, nu de verordening ook zonder deze artikelen kan functioneren.
Ten aanzien van de stelling dat de (primaire) heffing 2006 aan een aantal appellanten is opgelegd in 2008, in plaats van in 2007, betoogt verweerder dat de aangifteformulieren in september 2006 zijn verstuurd. Deze dienen, op grond van artikel 3:4 van de Verordening Algemene Bepalingen 2007, binnen 30 dagen te worden geretourneerd. Indien wordt gevraagd om uitstel en dit uitstel wordt verleend, dan kan het zijn dat de heffing pas later wordt opgelegd. Dit valt aan de bedrijfsgenoten toe te rekenen en niet aan verweerder. Ook hebben appellanten niet aangegeven welk recht geschonden zou zijn, dan wel welk nadeel hierdoor is geleden.
Ten aanzien van de stelling dat over het door appellanten aan de bloemenveiling betaalde voorschot geen rentevergoeding wordt betaald brengt verweerder primair naar voren dat deze stelling niet in bezwaar naar voren is gebracht. Subsidiair merkt verweerder op dat het de keuze is van een bedrijfsgenoot om bomen af te zetten via een bloemenveiling. Hij gaat er dan ook mee akkoord dat er een voorschot op de vakheffing wordt ingehouden door de bloemenveiling.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten zijn verplicht aangesloten bij het Productschap Tuinbouw. Dit is in strijd met artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het EVRM heeft voorrang boven nationale wetgeving. De vaste jurisprudentie van het College om de verplichte aansluiting bij een bedrijfslichaam niet in strijd te achten met artikel 11 EVRM, verdient nuancering voor zover het gaat om taken die niet het algemeen belang betreffen, maar een (verondersteld) sectorbelang.
Detailhandelaren zijn van heffing uitgesloten, zonder dat daarvoor een rechtvaardiging wordt gegeven. Appellanten zijn daardoor in hun belangen geschaad. Indien ook aan detailhandelaren heffing zou worden opgelegd, zou de heffing voor appellanten immers lager zijn. Bij de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van het College plaatsen appellanten de kanttekening dat de aan verweerder toekomende vrijheid met name is gegeven met betrekking tot de grondslag van de heffing en niet met betrekking tot andere essentialia. De instelling van bedrijfslichamen dient er juist toe het bestaan van "free riders" te voorkomen. Het zou onlogisch zijn als bedrijfslichamen, zonder nadere toelichting of rechtvaardiging, zelf free riders mogen scheppen. De toelichting op de Verordeningen nemen ook zelf als uitgangspunt dat de hele sector meebetaalt.
De opeenvolgende heffingsverordeningen en de daarin voorziene tarieven zijn steeds vastgesteld voor een kalenderjaar. In de praktijk worden echter ook heffingen opgelegd op basis van een van een kalenderjaar afwijkend "boekjaar". In die gevallen leidt toepassing van per jaar verschillende tarieven tot een willekeurige heffing en ongelijkheid.
De Verordening 2003 is onverbindend omdat de tekst van de door de SER goedgekeurde (en uiteindelijk gepubliceerde) verordening afwijkt van de tekst zoals deze door het bestuur is vastgesteld. In de door de SER goedgekeurde versie zijn namelijk de artikelen 11 en 12 ingevoegd die niet aanwezig waren in de door het bestuur vastgestelde versie. Niet is gebleken dat het bestuur deze gewijzigde versie van de verordening heeft vastgesteld. In zijn uitspraak van 29 november 2006 (AWB 05/224 ev.; www.rechtspraak.nl, LJN: AZ5800) heeft het College aan een dergelijke situatie terecht de slotsom verbonden dat de door het bestuur vastgestelde verordening niet door de SER is goedgekeurd. Of de wijziging inhoudelijk van betekenis is, is daarbij niet van belang. De strikte handhaving van de wettelijke bevoegdheidsverdeling raakt immers aan de kern van de rechtstaat. Voorts is het niet mogelijk de wijziging - zoals verweerder wil - af te splitsen van het goedgekeurde gedeelte. Evenmin kan teruggevallen worden op de Verordening Algemene Bepalingen, nu deze in geval van bestemmingsheffingen zoals de onderhavige niet van toepassing is vanwege het ontbreken van goedkeuring door de betrokken minister(s).
De primaire heffing voor 2006 is bij een aantal appellanten niet opgelegd in het jaar 2007, maar in 2008. Dit is in strijd met artikel 5 van de 2e Verordening 2006, dat ondubbelzinnig bepaalt dat heffing plaatsvindt in 2007. Ter zitting is namens Boomkwekerij Zundert BV (appellante in de zaak AWB 10/607) verder betoogd dat haar materiële belastingplicht is aangevangen op 1 januari 2002, zodat een navorderingsaanslag niet meer op 5 december 2007 kon worden opgelegd.
In een aantal gevallen is door verweerder via de bloemenveiling heffing ingehouden op boomkwekerijproducten. Hoewel deze als voorschot wordt aangemerkt, worden de desbetreffende appellanten niet gecompenseerd voor renteverlies over de periode dat verweerder onrechtmatige beschikte over deze bedragen.
Bij de bij het besluit van 4 oktober 2011 in de zaak AWB 10/657 toegekende proceskostenvergoeding is ten onrechte uitgegaan van het lage tarief van € 218,--.
5. De beoordeling van het geschil
5.1.1 Het bestreden besluit in de zaak AWB 10/607 - gedagtekend 11 mei 2010 - is bij besluit van 29 november 2010 gewijzigd. Het besluit van 29 november 2010 is bij besluit van 20 juli 2011 gewijzigd. Bij besluit van 5 september 2011 is het besluit van 20 juli 2011 gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen deze wijzigingsbesluiten, nu geen van deze besluiten geheel aan het beroep tegemoetkomt.
5.1.2 In de beslissing op bezwaar van 11 mei 2010 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010, 20 juli 2011 en 5 september 2011 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard, behoudens de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van T en U BV (beiden appellanten in de zaak AWB 10/607) en behoudens voor zover aan bepaalde appellanten bovenop de heffing een procentuele toeslag is opgelegd. De bezwaren van laatstgenoemde appellanten zijn alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard en de betrokken heffingsnota's herroepen voor zover daarin een toeslagcomponent is begrepen. Namens de betrokken appellanten is aangegeven dat de niet-ontvankelijkverklaring en de herroeping van de toeslag niet meer in geschil zijn.
5.1.3 Het bestreden besluit in de zaak AWB 10/657 - gedagtekend 27 mei 2010 - is bij besluit van 4 oktober 2011 gewijzigd, in die zin dat alsnog een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, Awb richt het beroep zich mede tegen dit wijzigingsbesluit, nu het niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
5.2 Namens appellanten in alle zaken zijn tevens hun in het beroepschrift met II, III, IV, 1b en 2c genummerde beroepsgronden ingetrokken. Deze beroepsgronden staan in rubriek 4 hierboven dan ook niet weergegeven en het College zal deze beroepsgronden niet behandelen.
5.3 Het beroep van appellanten op artikel 11 EVRM slaagt niet. Het College verwijst in dit kader naar hetgeen hieromtrent is overwogen in rechtsoverweging 5.4 van de in 2.2 genoemde uitspraak van 31 maart 2010 (AWB 08/566), waarin het College heeft toegelicht waarom het geen aanleiding ziet om op dit punt van zijn vaste jurisprudentie af te wijken.
5.4 Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat de Verordeningen ten onrechte niet voorzien in een heffing (mede) voor detailhandelaren in boomkwekerijproducten, waartoe als volgt wordt overwogen.
Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever - en verweerder op grond van artikel 14 van het Instellingsbesluit in het bijzonder - en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan.
Het College stelt vast dat van strijd met een hogere regeling geen sprake is. De artikelen 126 Wbo en 14 van het Instellingsbesluit bieden verweerder een ruime bevoegdheid voor het kiezen van de toepasselijke grondslag bij het opleggen van een heffing, waaronder mede moet worden begrepen de keuze van de groep van ondernemers aan wie de desbetreffende heffing in verband met de bestemming zal worden opgelegd. Dat de wetsgeschiedenis aanknopingspunten zou bieden voor het standpunt van appellanten, dat hierop neerkomt dat per definitie de gehele bedrijfstak heffingsplichtig is, omdat alle ondernemers uiteindelijk van de opbrengst van de heffing profiteren, ziet het College niet in. De enkele omstandigheid dat de heffingsbevoegdheid van de bedrijfslichamen er mede toe strekt te bewerkstelligen dat meeliftgedrag wordt voorkomen, kan op zichzelf niet tot de conclusie leiden dat artikel 126, eerste lid, Wbo in de door appellanten bepleite, in de tekst ervan geen steun vindende zin moet worden uitgelegd. Het derde lid van deze bepaling behelst verder geen andere beperking van de bevoegdheid dan dat het Instellingbesluit - in dit geval artikel 14 - daaromtrent regels kan stellen.
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat de Verordeningen op dit punt in strijd met algemene rechtsbeginselen - in het bijzonder het verbod van willekeur - zijn. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat ook in de toelichting op de Verordeningen wordt opgemerkt dat een publiekrechtelijke regeling ertoe leidt dat de gehele sector bijdraagt aan wat diezelfde sector ten goede komt, overweegt het College het volgende. Deze opmerking roept weliswaar de vraag op waarom voor de detailhandel - als deel van de sector - een uitzondering wordt gemaakt, maar op zichzelf genomen kan daaraan niet de conclusie worden verbonden dat verweerder voor een dergelijke uitzondering niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen. Ter zitting heeft verweerder deze keuze toegelicht onder meer door erop te wijzen dat het bij de detailhandel gaat om een groot aantal bedrijven (naast de tuincentra ook "de bloemist op de hoek") die zich bovendien voor slechts een (soms gering) deel van hun bedrijfsvoering richten op de verkoop van boomkwekerijproducten: zowel voor verweerder als voor de betrokken detailhandelaren zou heffingsplichtigheid van deze laatsten tot onevenredig zware administratieve lasten leiden. Appellanten hebben dit niet weersproken. In het licht hiervan komt de door verweerder gemaakte keuze om de detailhandel niet in de heffing te betrekken het College niet onredelijk voor.
5.5 Appellanten hebben betoogd dat verweerder bij sommige ondernemers in strijd met het gelijkheidsbeginsel een gebroken boekjaar hanteert: bij een gebroken boekjaar betalen ondernemers voor het aangiftejaar 2006 (dat in verband met dat gebroken boekjaar grofweg loopt vanaf de tweede helft 2004 tot en met de eerste helft 2005) over (ongeveer) de helft van hun omzet over 2004 het verlaagde tarief van de (gewijzigde) 1e Verordening 2006, terwijl de ondernemers die geen gebroken boekjaar hanteren en dus al in 2005 zijn belast over – kort gezegd – de omzet over de teelt van of handel in boomkwekerijproducten in 2004 het hogere tarief van Verordening 2005 moeten betalen.
Ter zitting hebben appellanten dit betoog toegelicht door erop te wijzen dat het probleem is dat naarmate de ene groep ondernemers minder betaalt, de andere groep meer betaalt. Dit heeft gevolgen voor het heffingspercentage; dat wordt hierdoor te hoog gehouden.
Dit betoog kan niet tot vernietiging van de bestreden besluiten leiden. Dat bepaalde ondernemers - al dan niet in strijd met de Verordeningen - naar verhouding eenmalig minder heffing betalen dan de rest, betekent niet dat de aan appellanten opgelegde heffingen niet in stand kunnen blijven, nu deze op dit punt in overeenstemming met de Verordeningen zijn opgelegd. Daarbij tekent het College aan dat het per saldo hoe dan ook om een marginaal verschil gaat, nu enkel in 2006 de heffingspercentages zijn verlaagd en verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat het bij de ondernemers met een gebroken boekjaar om een fractie van de totale sector gaat. Dat het feit dat andere ondernemers mogelijk te weinig heffing hebben betaald, leidt tot het kunstmatig (te) hoog houden van de heffingstarieven is, gelet op het voorgaande, niet gebleken.
5.6 Het betoog van appellanten dat Verordening 2003 onverbindend is, faalt. Het College heeft ten aanzien van deze verordening in zijn eerdergenoemde uitspraak van 31 maart 2010 (AWB 08/566) geoordeeld dat niet is gebleken dat de door verweerder vastgestelde verordening niet is goedgekeurd door de SER. Hetgeen appellanten thans hebben aangevoerd brengt het College niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat de door de SER goedgekeurde versie de handtekeningen van de voorzitter en de secretaris van verweerder draagt, maakt - bij gebreke van aanwijzingen tot het tegendeel- voldoende aannemelijk dat bedoelde artikelen door of namens het bestuur zijn ingevoegd en de instemming van het bestuur hebben.
5.7 Appellanten zijn van mening dat verweerder ten onrechte in 2008 een aantal primaire heffingen heeft opgelegd over 2006. Het College onderschrijft deze opvatting niet. Verweerder heeft in het verweerschrift en, desgevraagd, ter zitting verklaard dat alle betrokken appellanten - door de gemachtigden van appellanten opgesomd in productie 3 bij hun aanvullend beroepschrift - het hun in 2006 toegezonden aangifteformulier niet tijdig (binnen 30 dagen) hebben geretourneerd en dat de heffingen door het later beschikbaar komen van de omzetgegevens niet in 2007 zijn opgelegd. Dit valt - aldus verweerder - aan de betrokken bedrijfsgenoten - in dit geval appellanten - toe te rekenen. Appellanten hebben dit niet weersproken. Naar het oordeel van het College kan artikel 5 van de 2e Verordening 2006 - waarin is bepaald dat het opleggen van de heffing plaatsvindt in 2007 - niet zo worden uitgelegd dat het opleggen van de heffing na 2007 - in casu in 2008 - onder zulke omstandigheden niet meer mogelijk is.
Met betrekking tot de namens V BV aangedragen stelling dat een herziene heffing over 2001 niet meer mag worden opgelegd in 2007 omdat er sprake is van verjaring, overweegt het College het volgende. Anders dan door appellante is betoogd, is het fiscale regime rondom de verjaring in belastingzaken hier niet van toepassing. Bij gebreke van andere aanwijzingen in de Verordeningen moet voor het antwoord op de vraag of het opleggen van een herziene heffing over 2001 nog mogelijk is in 2007, aansluiting worden gezocht bij de termijn van acht jaar die wordt gehanteerd bij een boekenonderzoek zoals die neergelegd in de Verordening algemene bepalingen. Naar het oordeel van het College kan gelet op die termijn niet met succes worden gesteld dat een herziening van de opgelegde heffing zoals de onderhavige niet meer kon plaatsvinden.
5.8.1 Appellanten hebben het standpunt ingenomen dat verweerder ten onrechte geen rente heeft betaald over de door de bloemenveiling op geveilde boomkwekerijproducten met toepassing van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten ingehouden bedragen. Het College begrijpt dit aldus dat appellanten stellen dat verweerder onrechtmatig beschikte over deze ingehouden bedragen, nu appellanten geen heffing op grond van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten verschuldigd zijn voor het verhandelen van de boomkwekerijproducten.
Het College stelt voorop dat het - anders dan verweerder - in het feit dat appellanten deze grond in bezwaar niet naar voren hebben gebracht geen belemmering ziet om de grond inhoudelijk te behandelen, nu de hiermee aangesneden kwestie - de wijze van verrekening van voorschotten - valt binnen de reikwijdte van de heroverweging waartoe verweerder op de voet van artikel 7:11, eerste lid, Awb was gehouden, en de grond in beroep tijdig is aangedragen. Hieruit volgt ook dat de door verweerder ter zitting verwoorde opvatting dat deze kwestie in dit geding niet aan de orde is, onjuist is.
5.8.2 Het College overweegt voorts als volgt. Artikel 8 van Verordening 2002 en de overeenkomende bepalingen in de daarop volgende verordeningen voorzien in een verrekening van door de veiling over geveilde boomkwekerijproducten met toepassing van de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten ingehouden bedragen. Uit de verwijzing in artikel 8 naar de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten - en uit hetgeen verweerder hierover ter zitting heeft opgemerkt - begrijpt het College dat de veiling over de waarde van alle verhandelde producten - inclusief boomkwekerijproducten - een op de bloemkwekerijheffing afgestemd percentage inhoudt en deze bedragen vervolgens afdraagt aan verweerder; waarna verweerder deze gelden verrekent met de door appellanten verschuldigde boomkwekerijheffing.
Deze door de veiling ingehouden bedragen moeten – zo is ook bepaald in artikel 8 van de Verordening 2002 en de daarop volgende verordeningen – worden aangemerkt als voorschot op de verschuldigde boomkwekerijheffing. Het College ziet in het aangevoerde geen aanleiding het aanmerken van de inhoudingen als voorschot op de verschuldigde boomkwekerijheffing onrechtmatig te achten. Dat deze inhoudingen zijn afgestemd op de Verordening vakheffing bloemkwekerijproducten leidt – in het licht van hetgeen hieromtrent is gesteld en gebleken – niet tot een ander oordeel. Hoewel deze wijze van inhouden niet uitblinkt in duidelijkheid, kan dus niet met succes worden bepleit dat verweerder onrechtmatig beschikte over deze door de veiling ingehouden – en als voorschot op de verschuldigde boomkwekerij aan te merken – bedragen.
5.9 De stelling van appellant in de zaak AWB 10/657 dat bij het besluit van 4 oktober 2011 een te lage vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten is toegekend, slaagt. Verweerder is er ten onrechte - en ook in afwijking van zijn besluit van 29 november 2010 in de zaak AWB 10/607 - van uitgegaan dat de onderhavige heffingsbesluiten als belastingen, zoals bedoeld in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden aangemerkt. Met "belastingen" wordt hier immers slechts gedoeld op belastingen van de Rijksoverheid en decentrale overheden, als hoedanig verweerder niet geldt. Dit heeft verweerder miskend.
5.10 Gelet op hetgeen hierboven in 5.9 is overwogen, is het beroep in zaak 10/657 gegrond. De beroepen in de andere zaken zijn ongegrond.
Het College zal het besluit van 4 oktober 2011 in de zaak AWB 10/657 wat betreft de vergoeding voor de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, Awb vernietigen en ziet daarbij aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien door deze vergoeding vast te stellen op € 655,50 (op basis van 1 punt tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1,5).
Er bestaat aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant 6 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de zaak AWB 10/657 vastgesteld op € 874,-- (op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt met wegingsfactor 1).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 27 mei 2010, zoals gewijzigd met het besluit van 4 oktober 2011 in de zaak
AWB 10/657 gegrond;
- vernietigt dit besluit voor zover daarbij een vergoeding voor de kosten in bezwaar van € 327,-- is toegekend, stelt deze
vergoeding vast op € 655,50 (zegge: zeshonderdvijfenvijftig euro en vijftig cent) en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in
de plaats treedt van dit besluit;
- verklaart de beroepen in de andere zaken ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro) in de zaak AWB 10/657;
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem in de zaak AWB 10/657 betaalde griffierecht van € 150,-- (zegge:
honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen