5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft het bestreden besluit van 4 december 2009 bij besluit van 29 november 2010 gewijzigd. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard voor zover gericht tegen de bovenop de heffing opgelegde procentuele toeslag, en de herziene heffingen over de jaren 2002 tot en met 2006 in zoverre herroepen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen het wijzigingsbesluit van 29 november 2010, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Ter zitting heeft appellant aan de orde gesteld dat in de heffing over 2007 nog steeds een toeslag is opgenomen. Verweerder heeft dit erkend en aangekondigd dit verzuim te zullen herstellen. Met het - mede aan het College toegezonden - besluit van 2 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen deze toeslag gegrond verklaard en de herziene heffing over 2007 in zoverre herroepen. Hiermee is volledig tegemoet gekomen aan appellants grief inzake de ten onrechte opgenomen toeslag over 2007. Nu het besluit van 2 november 2011 na het sluiten van het onderzoek ter zitting is ingekomen, zal het College dit besluit verder niet in haar beoordeling betrekken.
5.2 Naar het oordeel van het College is met de aanvulling op het besluit van 29 november 2010 volledig tegemoetgekomen aan appellants grief inzake de ten onrechte opgenomen toeslag over de jaren 2002 tot en met 2006. Voor zover aangenomen moet worden dat appellant deze grief nog niet heeft ingetrokken, faalt deze.
5.3 Appellants beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel faalt. Door de herroeping - bij het besluit van 1 april 2009 - van de (ambtshalve) verhoogde heffingen ontstond opnieuw de situatie waarin over de jaren 2002 tot en met 2007 enkel de primaire heffingen voorlagen. In een dergelijk geval ontleent verweerder aan artikel 6 van de Verordeningen de bevoegdheid deze heffingen te herzien. Dat het besluit van 1 april 2009 niet uitdrukkelijk aankondigt dat nieuwe herziene heffingen in het verschiet liggen, kan niet worden uitgelegd als een toezegging dat dergelijke heffingen achterwege zullen blijven. Daarbij valt nog op te merken dat uit de motivering van dit besluit duidelijk blijkt dat de herroeping enkel verband houdt met de omstandigheid dat verweerder ervan afziet verhogingen op een andere grondslag dan een aannemelijke schatting te baseren in gevallen waarin geen boekencontrole is gehouden. Andere omstandigheden op grond waarvan appellant er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat nadere herziene heffingen zouden uitblijven zijn gesteld noch gebleken.
5.4 Appellants betoog dat Verordening AB 2007 toepassing mist, volgt het College niet. Het College ziet niet in dat aan deze verordening, vanwege het ontbreken van ministeriële goedkeuring, verbindende kracht moet worden ontzegd. Dat deze verordening (algemene) bepalingen bevat die mede van toepassing zijn op bestemmingsheffingen brengt niet met zich dat voor deze bepalingen - voor zover ze althans mede zullen worden toegepast bij een bestemmingsheffing - ministeriële goedkeuring op grond van artikel 126, vierde lid, aanhef en onder a, Wbo is vereist. Bedoelde bepalingen dienen op zichzelf immers niet ter financiering van een specifiek doel. Evenmin is - zoals in de meergenoemde Pioneeruitspraak ten aanzien van de Verordening AB 2003 aan de orde was - sprake van een procentuele toeslag op een bestemmingsheffing die ertoe leidt dat deze bestemmingsheffing hoger uitvalt.
5.5.1 Appellants stelling dat de boekencontrole zoals geregeld in de Verordening AB 2007 niet verder mag teruggaan dan tot het jaar van inwerkingtreding van de Verordening AB 2003 faalt. Artikel 3:7, vijfde lid, van Verordening AB 2007 bepaalt de periode waarover een boekencontrole mag plaatsvinden. Dat dit artikellid in strijd is met hogere regelgeving dan wel met algemene rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
5.5.2 Ten aanzien van de vraag tot welk jaar de boekencontrole zich volgens artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening AB 2007 mag uitstrekken, overweegt het College dat 'aangiftejaar' als bedoeld in dit artikellid moet worden begrepen als het jaar waarover aangifte had moeten worden gedaan.
De boekencontrole vond in het geval van appellant feitelijk plaats op 14 juli 2009; dat al in 2007 en 2008 pogingen waren ondernomen om bij appellant een boekencontrole te houden maakt dat - anders dan verweerder betoogt - niet anders.
Dit brengt met zich dat op grond van artikel 3:7, vijfde lid van de Verordening AB 2007 bij deze boekencontrole de aangiftejaren 2004 tot en met 2008 mochten worden gecontroleerd. De controle heeft echter – in strijd hiermee – mede betrekking gehad op de jaren 2001 tot en met 2003. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat de herziene heffingen over de (gebroken boek)jaren 2001–2002, 2002-2003, 2003-2004 (deze laatste alleen voor het deel dat betrekking heeft op 2003) niet mogen worden gebaseerd op de resultaten van de met artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening strijdige controle. In het onderhavige geval is dat wel gebeurd. Het besluit van 4 december 2009 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010 komt voor vernietiging in aanmerking.
5.6 Aan de in artikel 3:7, eerste lid, van Verordening AB 2007 gebezigde aanduiding 'richtige heffing' kan niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, valt uit de omschrijving van 'boekencontrole' in artikel 3:1, aanhef en onder c, van Verordening AB 2007 af te leiden dat een boekencontrole dient ter vaststelling van een "juiste en volledige omvang van die grondslagen die leiden tot, de over de te controleren periode, op te leggen heffingen". Artikel 3:7, eerste lid, van de verordening moet in dit licht gelezen worden. Daaraan doet niet af dat 'richtige heffing' in een fiscale context anders pleegt te worden uitgelegd.
5.7 De grief dat in de Verordeningen een belastbaar feit ontbreekt, wordt verworpen. Het College verwijst naar rechtsoverweging 5.5 van de eerder genoemde Pioneeruitspraak.
5.8 Ten aanzien van hetgeen appellant over verweerders berekeningen op basis van een gebroken boekjaar heeft aangevoerd, overweegt het College als volgt. Het College begrijpt dat appellant in wezen betoogt dat de berekeningswijze van verweerder ertoe leidt dat appellant meer heffing betaalt, doordat over 2005 over een periode van anderhalf jaar in plaats van één jaar wordt geheven. Dit betoog is naar het oordeel van het College onjuist. Uit de cijfermatige neerslag van de boekencontrole - als bijlage bij het controlerapport van 14 juli 2009 - blijkt dat verweerder - op basis van appellants boekhouding - voor de heffingsjaren 2002 tot en met 2005 heeft gerekend met een gebroken boekjaar en voor 2006 en 2007 met een kalenderjaarboekjaar; in het overgangsjaar 2005 heeft appellant voor 2005 een verkort boekjaar gehanteerd van 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2005. In het controlerapport wordt opgemerkt - door appellant niet weersproken - dat appellant over dit verkorte boekjaar geen aangifte heeft gedaan.
Bij een gebroken boekjaar wordt in het systeem van verweerder bij een gegeven heffingsjaar geheven over de omzet uit - ruwweg - de helft van het daaraan voorafgaande jaar en de helft van het actuele heffingsjaar. Doordat appellant in 2006 is overgestapt op een kalenderjaarboekjaar, heeft verweerder de heffing over dat jaar enkel over de in het kalenderjaar 2006 gegenereerde omzet berekend. Dit zou er evenwel toe leiden dat over de omzet uit de tweede helft van 2005 geen (herziene) heffing zou worden berekend. Verweerder heeft in die omstandigheden geen voor onjuist te houden keuze gemaakt door wat betreft 2005 niet enkel over het gebroken boekjaar 2004-2005 te heffen, maar tevens over de tweede helft van 2005. Van een dubbele heffing is geen sprake.
5.9.1 De door appellant aangedragen beroepsgrond inzake de onjuiste invulling die verweerder in de praktijk aan de begrippen 'inkoopbedrag' en 'verkoopbedrag' geeft, snijdt naar het oordeel van het College hout. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordeningen wordt de heffingsgrondslag gevormd door - kort gezegd - het verkoopbedrag van de in een jaar verhandelde boomkwekerijproducten, verminderd met het inkoopbedrag van de in dat jaar gekochte boomkwekerijproducten. In de omschrijvingen van 'inkoopbedrag' en 'verkoopbedrag' valt te lezen dat - kort gezegd - de bruto bedragen met de daarin begrepen vrachtkosten verminderd worden. Dit kan weliswaar als een aanwijzing worden opgevat dat in de optiek van de regelgever die bedragen niet uitsluitend op de handel in boomkwekerijproducten reduceerbaar hoeven te zijn, maar het kan er evenzeer op wijzen dat beoogd is buiten twijfel te stellen dat bedragen die geen verband houden met de handel in boomkwekerijproducten buiten de heffing gehouden moeten worden. De onderscheiden toelichtingen op de Verordeningen bieden in dit opzicht geen uitsluitsel.
Gelet hierop, en op de definitie van boomkwekerijproducten in artikel 1, tweede lid van de Verordeningen, is het College van oordeel dat zowel voor het verkoopbedrag als het inkoopbedrag enkel - kort gezegd - levend materiaal in de berekening betrokken dient te worden, zodat de heffingsgrondslag wordt gevormd door de totale toegevoegde waarde uitsluitend over verhandeld levend materiaal.
5.9.2 In de praktijk gaat verweerder er echter van uit - zoals mede blijkt uit de toelichting bij de aangifteformulieren en op verweerders website - dat bedrijfsgenoten bij het verkoopbedrag de omzet uit boomkwekerijproducten in de vorm waarin deze worden verkocht, opgeven, dus in voorkomend geval inclusief de vergoeding voor potjes, potgrond en dergelijke. Deze praktijk druist in tegen artikel 1, tweede lid, van de Verordeningen, nu zij ertoe leidt dat in de heffingsgrondslag mede wordt begrepen de ontvangen vergoeding voor niet-levend materiaal. Verweerders stelling dat er goede pragmatische redenen zijn voor de door hem gehanteerde berekeningswijze van de heffingsgrondslag doet hier niet aan af.
5.9.3 Verweerder heeft aldus een onjuiste heffingsgrondslag gehanteerd, zodat het besluit van 4 december 2009 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010 ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Na vernietiging zal verweerder opnieuw op dit onderdeel van het bezwaar hebben te beslissen, mede in het licht van appellants stelling ter zitting dat zijn aangifte per saldo op de juiste heffingsgrondslag uitkomt.
5.10 Appellants beroepsgrond inzake de door de bloemenveiling op geveilde boomkwekerijproducten ingehouden bedragen, slaagt niet. Het College verwijst naar hetgeen hieromtrent in zijn uitspraak van heden (AWB 10/607 e.v.) in soortgelijke zaken wordt overwogen.
5.11 De stelling van appellant dat verweerder ten onrechte enkele in bezwaar voorgedragen gronden onbesproken heeft gelaten zal het College met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren, nu appellant uit hetgeen verweerder in de Pioneerzaak naar voren had gebracht verweerders standpunt ter zake kon afleiden en hij door de gebrekkige motivering op dit punt dus niet in zijn belangen is geschaad.
Voor zover appellant de zojuist aangestipte bezwaargronden in beroep handhaaft, verwijst het College naar hetgeen hieromtrent in zijn uitspraak van heden (AWB 10/607 e.v.) wordt overwogen.
5.12 Gelet op hetgeen hierboven in 5.5.2 en 5.9.3 is overwogen komt het besluit van 4 december 2009, zoals aangevuld met het besluit van 29 november 2010 voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren - mede op het verzoek van appellant om vergoeding voor de kosten in bezwaar - moeten beslissen.
5.11 Er bestaat aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt.