ECLI:NL:CBB:2012:BV5597

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/53
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing boomkwekerijproducten en onjuiste heffingsgrondslag

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 februari 2012 uitspraak gedaan over de heffing van boomkwekerijproducten. Appellant, een ondernemer in de boomkwekerij, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Tuinbouw, dat de bezwaren van appellant tegen opgelegde heffingen over de jaren 2002 tot en met 2008 ongegrond verklaarde. De heffingen waren gebaseerd op een boekenonderzoek dat in strijd zou zijn met de Verordening Algemene Bepalingen. Het College oordeelde dat de herziene heffingen ten onrechte waren gebaseerd op de resultaten van dit boekenonderzoek, omdat de heffingsgrondslag onjuist was gehanteerd. Zowel voor het verkoopbedrag als het inkoopbedrag diende enkel het levend materiaal in de berekening te worden betrokken, en niet de kosten voor potjes, grond en dergelijke. Het College heeft vastgesteld dat verweerder niet in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel, maar dat de heffingen over de jaren 2001 tot en met 2003 niet op de juiste wijze waren vastgesteld. De uitspraak concludeert dat de herziene heffingen over deze jaren vernietigd moeten worden, en dat verweerder opnieuw op de bezwaren van appellant moet beslissen, met inachtneming van de juiste heffingsgrondslagen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/53 3 februari 2012
4241 Heffing
Vakheffing boomkwekerijproducten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigden: mr. G.P. van Malkenhorst en drs. G. van Malkenhorst, werkzaam bij Bakkerberaad/M&P te Utrecht,
tegen
het Productschap Tuinbouw, verweerder,
gemachtigden: mr. S.R.M. van Haren en mr. Th. Keizer, werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Appellant heeft bij brief van 13 januari 2010, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 4 december 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen op grond van de Verordeningen PT vakheffing boomkwekerijproducten 2003 tot en met 2006, de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten teelt- en handelsjaar 2006 en de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten 2007 en 2008 (hierna: Verordeningen boomkwekerijproducten) opgelegde (herziene) heffingen over de jaren 2002 tot en met 2008, ongegrond verklaard.
Bij brief van 12 februari 2010 heeft appellant zijn beroep van gronden voorzien.
Verweerder heeft bij brief van 20 april 2010 een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Bij besluit van 29 november 2010 heeft verweerder het besluit van 4 december 2009 gewijzigd.
Bij brief van 22 september 2011 heeft appellant de beroepsgronden aangevuld. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft verweerder hierop gereageerd. Bij brief van 10 oktober 2011 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Op 21 oktober 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo) bepaalt onder meer als volgt:
"Artikel 126
1. Bedrijfslichamen kunnen bij verordening aan degenen, die de ondernemingen, waarvoor zij zijn ingesteld, drijven, heffingen opleggen.
(...)
3. Het instellingsbesluit kan regelen stellen omtrent de op te leggen heffingen
4. Verordeningen als bedoeld in het eerste lid behoeven tevens de goedkeuring van Onze betrokken Minister wie het aangaat, in voorkomend geval in overeenstemming met Onze andere betrokken Minister of Ministers indien:
a. zij dienen ter afzonderlijke financiering van een specifiek, bij die verordening aangegeven doel, of
(...)"
Artikel 14 van het Instellingsbesluit Productschap Tuinbouw luidt:
"1. Het productschap legt een heffing als bedoeld in artikel 126, eerste lid van de wet op gebaseerd op een grondslag welke het bestuur passend acht, met dien verstande dat het tarief voor bepaalde in de heffingsverordening aangewezen ondernemingen of groepen van ondernemingen verschillend kunnen zijn. Boven of in de plaats van zodanige heffing kan een bedrag worden geheven dat voor alle ondernemingen of groepen daarvan gelijk is.
2. Heffingen waarvan de opbrengst een bijzondere bestemming heeft, kunnen worden opgelegd naar een grondslag welke het bestuur van het productschap in verband met die bestemming passend acht."
Artikelen 1 en 2 van de Verordening PT vakheffing boomkwekerijproducten 2003 (hierna: Verordening 2003) luiden, voor zover hier van belang:
"Artikel 1
1. (...)
2. In deze verordening wordt (...) verstaan onder:
(...)
b. boomkwekerijproducten: winterharde en half-winterharde houtgewassen, welke niet vervroegd zijn, alsmede delen daarvan en voorts vaste planten en wortelstokken;
(...)
d. ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die een onderneming drijft waarin het kweken van of de handel in boomkwekerijproducten wordt uitgeoefend, met uitzondering van hovenierswerkzaamheden en het uitoefenen, anders dan als verzenddetaillist, van de binnenlandse kleinhandel;
e. verkoopbedrag: bruto-verkoopfactuurbedrag, excl. BTW, verminderd met de daarin begrepen en uit de administratie blijkende werkelijke vrachtkosten, vallende op de verkopen;
f. inkoopbedrag: bruto-inkoopfactuurbedrag, excl. BTW, verminderd met de daarin begrepen en uit de administratie blijkende werkelijke vrachtkosten, vallende op de inkopen;
(...)
h. heffingsgrondslag: het verkoopbedrag van de in 2002 verhandelde en afgeleverde boomkwekerijproducten verminderd met het inkoopbedrag van de in 2002 ingekochte boomkwekerijproducten.
Artikel 2
1. De ondernemer is heffing verschuldigd ten behoeve van de algemene kosten van het productschap, alsmede ten behoeve van promotionele en marketingactiviteiten, economische-, kwaliteits-, milieuaangelegenheden, technisch onderzoek, en voorlichting."
De Verordeningen boomkwekerijproducten 2004 tot en met 2008 bevatten soortgelijke bepalingen. De heffingsgrondslag is daarbij gebaseerd op het verkoopbedrag verminderd met het inkoopbedrag in respectievelijk 2003 tot en met 2008.
Artikel 3 van de Verordening 2003 luidt, voor zover hier van belang:
"1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, bestaat uit een basisheffing van € 90, vermeerderd met de som van het bedrag dat wordt verkregen na toepassing van de hierna genoemde heffingspercentages over de hierna genoemde heffingsgrondslagen:
a. tot en met € 900.000: 0,8% (...)"
De Verordeningen 2004 en 2005 bevatten een gelijkluidende bepaling.
Artikel 3 van Verordening 2006, als gewijzigd bij besluit van 25 april 2006, en van de 2e Verordening 2006, en artikel 3 van Verordeningen 2007 en 2008 luiden als volgt:
"1. De heffing die de ondernemer is verschuldigd, bestaat uit een basisheffing van € 60, vermeerderd met de som van het bedrag dat wordt verkregen na toepassing van de hierna genoemde heffingspercentages over de hierna genoemde heffingsgrondslagen:
a. tot en met € 900.000: 0,52% (...)"
Artikel 6 van Verordening 2003 luidt, voor zover hier van belang:
"Artikel 6
De voorzitter kan, indien hem uit te zijner beschikking komende gegevens blijkt dat de verstrekking van de gegevens of een raming (...) niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, een opgelegde heffing aan de hand van deze gegevens herzien en opnieuw opleggen."
De Verordeningen boomkwekerijproducten 2004 tot en met 2008 bevatten een soortgelijke bepaling.
Artikel 10 van Verordening 2003 luidt als volgt:
"Indien en voor zover de ondernemer boomkwekerijproducten heeft verhandeld en door de veiling bedragen zijn ingehouden met toepassing van het bepaalde in de Verordening PT vakheffing bloemkwekerijproducten 2002, worden deze bedragen aangemerkt als voorschotten op de ingevolge artikel 2 verschuldigde heffing."
De Verordeningen boomkwekerijproducten 2004 tot en met 2008 bevatten een soortgelijke bepaling, met dien verstande dat telkens naar de meest recente versie van de Verordening bloemkwekerijproducten wordt verwezen.
De Verordening PT algemene bepalingen 2007 (hierna: Verordening AB 2007) luidt voor zover hier van belang:
"Artikel 3:1
In dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
(...)
c. boekencontrole: controle van de in de onderneming of bij diens accountant aanwezige boeken en/of bescheiden, zomede dat zij de in de onderneming aanwezige voorraden, alsmede bedrijfsmiddelen, bezichtigen en opnemen en zij daartoe de vrije gelegenheid geven noodzakelijk voor de vaststelling van een juiste en volledige omvang van die grondslagen die leiden tot, de over de te controleren periode, op te leggen heffingen.
Artikel 3:7
1. Het productschap is gerechtigd ten behoeve van een richtige heffing een boekencontrole uit te voeren.
(...)
5. De termijn waarover de boekencontrole zich uitstrekt is maximaal acht jaar, waarbij niet meer dan de vijf meest recente aangiftejaren worden gecontroleerd."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten voor het College komen vast te staan.
- Verweerder heeft aan appellant heffingen opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2007 op grond van de Verordeningen. Tegen deze heffingen heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
- Verweerder heeft in 2008 enkele malen getracht om bij appellant een boekencontrole uit te voeren. Appellant heeft hier geen medewerking aan verleend.
- In reactie daarop heeft verweerder bij besluiten van 7 april 2008 aan appellant navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2002 tot en met 2006.
- Tegen deze heffingen heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 1 april 2009 heeft verweerder dit bezwaar gegrond verklaard en de besluiten van 7 april 2008 herroepen.
- In mei 2009 heeft verweerder zich opnieuw tot appellant gewend voor het maken van een afspraak voor een boekencontrole. Op 14 juli 2009 heeft verweerder een boekencontrole gehouden bij appellant.
- Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder aan appellant naar aanleiding van de boekencontrole herziene heffingen opgelegd over de jaren 2002 tot en met 2007.
- Bij brief van 7 oktober 2009 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen deze nota’s.
- Bij brief van 5 november 2009 heeft verweerder aan appellant een ambtshalve heffing opgelegd over 2008, met kenmerk 805290.
- Bij brief van 18 november 2009 heeft appellant tevens bezwaar gemaakt tegen de heffingsnota over 2008.
- Hangende het bezwaar is over 2008 een heffingsnota na aangifte opgelegd. Dit besluit is in de plaats getreden van de nota van 5 november 2009.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerder
Verweerder heeft niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel door de heffingsbesluiten van 7 april 2008 op 1 april 2009 in te trekken en vervolgens nieuwe heffingsbesluiten te nemen. Appellant heeft niet aangegeven hoe hij aan het intrekken van deze op ambtshalve schattingen berustende heffingen het vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat niet opnieuw heffingen zouden worden opgelegd. Evenmin is duidelijk wat appellant heeft gedaan of nagelaten waardoor hij, als gevolg van de herziene heffingen, in een nadeliger positie is terechtgekomen. Appellant was onverminderd heffingsplichtig na het intrekken van de besluiten. Verweerder wijst in dit verband ook op de houding van appellant, die meermaals weigerde de benodigde informatie te verschaffen.
Anders dan appellant meent, behoefde de Verordening AB 2007 geen goedkeuring van de minister, nu daarin niet de grondslag van de bestemmingsheffing is opgenomen. De vergelijking met het geval in de uitspraak van het College van 31 maart 2010 in de zaak Pioneer Gardens Inc. (AWB 08/566; www.rechtspraak.nl, LJN: BM3166) gaat niet op, nu geen sprake is van een opslag op de naheffing. Appellants betoog met betrekking tot het tijdstip van de inwerkingtreding van de Verordening AB 2003 is niet van belang, nu op het moment van de controle de Verordening AB 2007 van toepassing was. Van terugwerkende kracht ten nadele van heffingsplichtigen is geen sprake, nu de heffingsplicht voortvloeit uit de heffingsverordeningen.
Verweerder is bevoegd tot het opleggen van heffingen over 2002 en 2003 aan appellant. Daarbij is allereerst van belang dat appellant stelselmatig het tot stand komen van een boekencontrole heeft tegengewerkt. Verweerder heeft herhaaldelijk geprobeerd een afspraak te maken en appellant heeft dit steevast verhinderd. Deze omstandigheden rechtvaardigen dat van het jaar 2008 als tijdstip van de boekencontrole wordt uitgegaan. Indien appellant had meegewerkt had de boekencontrole immers in ieder geval in 2008 plaatsgehad: weigering brengt geen wijziging in de controledatum. Anders dan appellant stelt, moet van de datum van de boekencontrole - niet van die van de aanslag - worden uitgegaan. In 2008 was het laatste aangiftejaar 2006 en toen werden de jaren 2002 tot en met 2006 gecontroleerd. Hoe dan ook is de termijn van 8 jaar niet overschreden. Het kan bovendien niet de bedoeling zijn dat appellant profiteert van zijn vertragingstactieken. Met betrekking tot appellants stelling dat een boekencontrole uitsluitend ten behoeve van een richtige heffing kan plaatsvinden en dat dit in zijn geval niet aan de orde is, wijst verweerder erop dat 'richtig' in het dagelijks spraakgebruik 'correct' of 'accuraat' betekent. Dat is de enige logische betekenis van deze bepaling en verweerder was aldus bevoegd om een herziene heffing op te leggen. In artikel 3:1, eerste lid, onder c, van de Verordening AB 2007 staat verder vermeld dat de boekencontrole dient voor vaststelling van een juiste en volledige omvang van de heffing. Hieruit blijkt hoe 'richtig' dient te worden opgevat.
De Verordeningen duiden het belastbaar feit wel degelijk aan. Verweerder verwijst naar de eerder genoemde Pioneerzaak.
Het feit dat appellant is overgegaan van een gebroken boekjaar naar een kalenderboekjaar is niet van belang. Bij een gebroken boekjaar strekt het aangiftejaar 2002 zich immers uit over de tweede helft van 2001 en de eerste helft van 2002. Dit is de enige werkbare manier voor verweerder om met gebroken boekjaren om te gaan, en verweerder doet dit dan ook consequent.
Ten aanzien van de door verweerder gehanteerde definities van 'inkoopbedrag' en 'verkoopbedrag' geldt dat de heffingssystematiek volgt uit de verordeningen, de toelichting op het aangifteformulier en de toelichting op verweerders website. Deze systematiek hanteert verweerder al jaren. Vanwege de controleerbaarheid worden alleen aftrekposten opgenomen die in de jaarrekening kunnen worden teruggevonden. Tevens stelt verweerder zich op het standpunt dat niets eraan in de weg staat dat verweerder voor inkoopwaarde een andere definitie hanteert dan voor verkoopwaarde: het staat verweerder immers vrij een heffingsgrondslag vast te stellen. De systematiek is bovendien goedgevonden door de minister en de Sociaal-Economische Raad (SER).
Het standpunt van verweerder ten aanzien van de algemene grieven, waarnaar verwezen wordt in de brief van 6 november 2009, was bekend bij appellant. Appellant heeft niet aangegeven op welke grond niet gereageerd is en heeft bij deze grond dan ook geen belang.
4. Het standpunt van appellant
Appellant betoogt dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Daartoe stelt hij allereerst dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel dan wel het rechtszekerheidsbeginsel. De verhoogde heffingen zijn in april 2009 ingetrokken en appellant mocht ervan uitgaan dat de aanslagregeling definitief afgerond was. Dat verweerder - na de Verordening AB 2007 te hebben gewijzigd - appellant alsnog tot een boekencontrole heeft gedwongen, is eveneens in strijd met deze beginselen.
Er is geen navordering mogelijk. Primair stelt appellant daartoe dat de Verordening AB 2007 niet van toepassing is, nu zij niet is goedgekeurd door de betrokken minister(s), terwijl in deze verordening voorschriften zijn opgenomen die van toepassing zijn op een bestemmingsheffing zoals de onderhavige vakheffing. Appellant meent zich in deze opvatting gesteund door de bovengenoemde uitspraak in de Pioneerzaak. Subsidiair betoogt appellant dat indien de Verordeningen AB toch van toepassing zijn, dit dan enkel geldt voor de aanslagen vanaf 2004 en verder. Dat is het moment waarop de oudste Verordening algemene bepalingen waarin werd gesproken over een boekencontrole en/of navordering - de Verordening AB 2003 - in werking is getreden. Verweerder mag niet, ten nadele van een belastingplichtige, nog op onherroepelijk vastgestelde aanslagen terugkomen.
Volgens artikel 3.7 van de Verordening AB 2007 kunnen daarnaast alleen de vijf meest recente aangiftejaren worden gecontroleerd. Daarbij moet niet gekeken worden naar de datum van de boekencontrole, maar naar de datum van de naheffingsaanslag, waarbij geen naheffing meer kan worden opgelegd wanneer vijf jaar sinds het ontstaan van de materiële belastingschuld zijn verstreken. Dat betekent dat enkel vanaf 2005 kan worden nagevorderd. Voor verweerders opvatting dat de boekencontrole al eerder zou zijn uitgevoerd indien appellant had meegewerkt, zodat gerekend moet worden vanaf 2008, is geen steun te vinden in de heffingsverordening en/of de Verordening AB 2007.
Verder kan volgens de Verordening AB 2007 een boekencontrole enkel worden uitgevoerd in het kader van een richtige heffing. Er is niet gebleken van een fiscale constructie die op grond van een richtige heffing genegeerd zou moeten worden. Verweerder stelt ten onrechte dat onder een richtige heffing moet worden verstaan 'correct' of 'accuraat'. Het gaat hier om een technisch fiscaal-juridisch begrip dat inhoudt dat geen rekening wordt gehouden met rechtshandelingen waarvan op grond van de omstandigheid dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad moet worden aangenomen dat zij achterwege gebleven zouden zijn indien daarmee niet de heffing van de belasting onmogelijk wordt gemaakt.
In de heffingsverordeningen ontbreekt een aanduiding van het belastbaar feit. Dat er - zoals verweerder stelt - wel een heffingsgrondslag is gedefinieerd, doet hier niet aan af, nu een heffingsgrondslag iets anders is dan het belastbaar feit. De vraag op basis van welk feitencomplex iemand heffingsplichtig is, wordt ten principale ontbeantwoord gelaten.
Aan de naheffingen liggen onjuiste berekeningen ten grondslag. De heffingsverordening kent als grondslag de in een kalenderjaar verhandelde boomkwekerijproducten. Voor de jaren 2002 tot en met 2005 wordt echter de periode van 1 augustus tot en met 31 juli gehanteerd. Deze methodiek is onjuist en leidt ertoe dat de navorderingsaanslag over 2005 over een omzet van anderhalf jaar wordt berekend. Bovendien blijkt nergens uit dat appellant aangifte heeft gedaan voor een gebroken boekjaar.
Daarnaast wordt bij de inkoopwaarde enkel de inkoopwaarde van het levende materiaal genomen, en niet de overige kosten als potgrond, potten en dergelijke. Deze worden echter bij de verkoopwaarde wel meegerekend. Anders dan verweerder stelt blijkt nergens uit de Verordeningen dat de inkoopwaarde in deze zin moet worden opgevat. Dat verweerder stelt vrij te zijn in de keuze van een heffingsgrondslag doet daar niet aan af, nu verweerder blijkens de definities in de Verordeningen van deze vrijheid geen gebruik heeft gemaakt. Appellant heeft conform de Verordeningen aangifte gedaan door niet-levend materiaal dat aan de verkoopkant wordt meegerekend ook bij de inkoopkant te betrekken.
In een aantal gevallen is door verweerder via de bloemenveiling heffing ingehouden op boomkwekerijproducten. Hoewel deze als voorschot wordt aangemerkt, worden de desbetreffende appellanten niet gecompenseerd voor renteverlies over de periode dat verweerder onrechtmatig beschikte over deze bedragen.
Appellant heeft verweerder bij brief van 6 november 2009 gemeld dat de grieven die zijn aangevoerd in de voorbeeldzaak Pioneer Gardens Inc., ook in deze zaak van toepassing zijn. Verweerder is hier in het bestreden besluit echter niet volledig op ingegaan. Alleen al daarom moet dit besluit worden vernietigd. Appellant stelt de betrokken grieven - te weten strijd met artikel 11 EVRM, onverbindendheid van Verordening 2003 en ten onrechte uitzondering op heffingsplicht voor detailhandel - in het kader van deze procedure opnieuw aan de orde.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft het bestreden besluit van 4 december 2009 bij besluit van 29 november 2010 gewijzigd. Daarbij heeft verweerder het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard voor zover gericht tegen de bovenop de heffing opgelegde procentuele toeslag, en de herziene heffingen over de jaren 2002 tot en met 2006 in zoverre herroepen. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich mede tegen het wijzigingsbesluit van 29 november 2010, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoetkomt.
Ter zitting heeft appellant aan de orde gesteld dat in de heffing over 2007 nog steeds een toeslag is opgenomen. Verweerder heeft dit erkend en aangekondigd dit verzuim te zullen herstellen. Met het - mede aan het College toegezonden - besluit van 2 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van appellant voor zover gericht tegen deze toeslag gegrond verklaard en de herziene heffing over 2007 in zoverre herroepen. Hiermee is volledig tegemoet gekomen aan appellants grief inzake de ten onrechte opgenomen toeslag over 2007. Nu het besluit van 2 november 2011 na het sluiten van het onderzoek ter zitting is ingekomen, zal het College dit besluit verder niet in haar beoordeling betrekken.
5.2 Naar het oordeel van het College is met de aanvulling op het besluit van 29 november 2010 volledig tegemoetgekomen aan appellants grief inzake de ten onrechte opgenomen toeslag over de jaren 2002 tot en met 2006. Voor zover aangenomen moet worden dat appellant deze grief nog niet heeft ingetrokken, faalt deze.
5.3 Appellants beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel faalt. Door de herroeping - bij het besluit van 1 april 2009 - van de (ambtshalve) verhoogde heffingen ontstond opnieuw de situatie waarin over de jaren 2002 tot en met 2007 enkel de primaire heffingen voorlagen. In een dergelijk geval ontleent verweerder aan artikel 6 van de Verordeningen de bevoegdheid deze heffingen te herzien. Dat het besluit van 1 april 2009 niet uitdrukkelijk aankondigt dat nieuwe herziene heffingen in het verschiet liggen, kan niet worden uitgelegd als een toezegging dat dergelijke heffingen achterwege zullen blijven. Daarbij valt nog op te merken dat uit de motivering van dit besluit duidelijk blijkt dat de herroeping enkel verband houdt met de omstandigheid dat verweerder ervan afziet verhogingen op een andere grondslag dan een aannemelijke schatting te baseren in gevallen waarin geen boekencontrole is gehouden. Andere omstandigheden op grond waarvan appellant er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat nadere herziene heffingen zouden uitblijven zijn gesteld noch gebleken.
5.4 Appellants betoog dat Verordening AB 2007 toepassing mist, volgt het College niet. Het College ziet niet in dat aan deze verordening, vanwege het ontbreken van ministeriële goedkeuring, verbindende kracht moet worden ontzegd. Dat deze verordening (algemene) bepalingen bevat die mede van toepassing zijn op bestemmingsheffingen brengt niet met zich dat voor deze bepalingen - voor zover ze althans mede zullen worden toegepast bij een bestemmingsheffing - ministeriële goedkeuring op grond van artikel 126, vierde lid, aanhef en onder a, Wbo is vereist. Bedoelde bepalingen dienen op zichzelf immers niet ter financiering van een specifiek doel. Evenmin is - zoals in de meergenoemde Pioneeruitspraak ten aanzien van de Verordening AB 2003 aan de orde was - sprake van een procentuele toeslag op een bestemmingsheffing die ertoe leidt dat deze bestemmingsheffing hoger uitvalt.
5.5.1 Appellants stelling dat de boekencontrole zoals geregeld in de Verordening AB 2007 niet verder mag teruggaan dan tot het jaar van inwerkingtreding van de Verordening AB 2003 faalt. Artikel 3:7, vijfde lid, van Verordening AB 2007 bepaalt de periode waarover een boekencontrole mag plaatsvinden. Dat dit artikellid in strijd is met hogere regelgeving dan wel met algemene rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
5.5.2 Ten aanzien van de vraag tot welk jaar de boekencontrole zich volgens artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening AB 2007 mag uitstrekken, overweegt het College dat 'aangiftejaar' als bedoeld in dit artikellid moet worden begrepen als het jaar waarover aangifte had moeten worden gedaan.
De boekencontrole vond in het geval van appellant feitelijk plaats op 14 juli 2009; dat al in 2007 en 2008 pogingen waren ondernomen om bij appellant een boekencontrole te houden maakt dat - anders dan verweerder betoogt - niet anders.
Dit brengt met zich dat op grond van artikel 3:7, vijfde lid van de Verordening AB 2007 bij deze boekencontrole de aangiftejaren 2004 tot en met 2008 mochten worden gecontroleerd. De controle heeft echter – in strijd hiermee – mede betrekking gehad op de jaren 2001 tot en met 2003. Naar het oordeel van het College volgt hieruit dat de herziene heffingen over de (gebroken boek)jaren 2001–2002, 2002-2003, 2003-2004 (deze laatste alleen voor het deel dat betrekking heeft op 2003) niet mogen worden gebaseerd op de resultaten van de met artikel 3:7, vijfde lid, van de Verordening strijdige controle. In het onderhavige geval is dat wel gebeurd. Het besluit van 4 december 2009 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010 komt voor vernietiging in aanmerking.
5.6 Aan de in artikel 3:7, eerste lid, van Verordening AB 2007 gebezigde aanduiding 'richtige heffing' kan niet de door appellant gewenste betekenis worden toegekend. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, valt uit de omschrijving van 'boekencontrole' in artikel 3:1, aanhef en onder c, van Verordening AB 2007 af te leiden dat een boekencontrole dient ter vaststelling van een "juiste en volledige omvang van die grondslagen die leiden tot, de over de te controleren periode, op te leggen heffingen". Artikel 3:7, eerste lid, van de verordening moet in dit licht gelezen worden. Daaraan doet niet af dat 'richtige heffing' in een fiscale context anders pleegt te worden uitgelegd.
5.7 De grief dat in de Verordeningen een belastbaar feit ontbreekt, wordt verworpen. Het College verwijst naar rechtsoverweging 5.5 van de eerder genoemde Pioneeruitspraak.
5.8 Ten aanzien van hetgeen appellant over verweerders berekeningen op basis van een gebroken boekjaar heeft aangevoerd, overweegt het College als volgt. Het College begrijpt dat appellant in wezen betoogt dat de berekeningswijze van verweerder ertoe leidt dat appellant meer heffing betaalt, doordat over 2005 over een periode van anderhalf jaar in plaats van één jaar wordt geheven. Dit betoog is naar het oordeel van het College onjuist. Uit de cijfermatige neerslag van de boekencontrole - als bijlage bij het controlerapport van 14 juli 2009 - blijkt dat verweerder - op basis van appellants boekhouding - voor de heffingsjaren 2002 tot en met 2005 heeft gerekend met een gebroken boekjaar en voor 2006 en 2007 met een kalenderjaarboekjaar; in het overgangsjaar 2005 heeft appellant voor 2005 een verkort boekjaar gehanteerd van 1 augustus 2005 tot en met 31 december 2005. In het controlerapport wordt opgemerkt - door appellant niet weersproken - dat appellant over dit verkorte boekjaar geen aangifte heeft gedaan.
Bij een gebroken boekjaar wordt in het systeem van verweerder bij een gegeven heffingsjaar geheven over de omzet uit - ruwweg - de helft van het daaraan voorafgaande jaar en de helft van het actuele heffingsjaar. Doordat appellant in 2006 is overgestapt op een kalenderjaarboekjaar, heeft verweerder de heffing over dat jaar enkel over de in het kalenderjaar 2006 gegenereerde omzet berekend. Dit zou er evenwel toe leiden dat over de omzet uit de tweede helft van 2005 geen (herziene) heffing zou worden berekend. Verweerder heeft in die omstandigheden geen voor onjuist te houden keuze gemaakt door wat betreft 2005 niet enkel over het gebroken boekjaar 2004-2005 te heffen, maar tevens over de tweede helft van 2005. Van een dubbele heffing is geen sprake.
5.9.1 De door appellant aangedragen beroepsgrond inzake de onjuiste invulling die verweerder in de praktijk aan de begrippen 'inkoopbedrag' en 'verkoopbedrag' geeft, snijdt naar het oordeel van het College hout. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordeningen wordt de heffingsgrondslag gevormd door - kort gezegd - het verkoopbedrag van de in een jaar verhandelde boomkwekerijproducten, verminderd met het inkoopbedrag van de in dat jaar gekochte boomkwekerijproducten. In de omschrijvingen van 'inkoopbedrag' en 'verkoopbedrag' valt te lezen dat - kort gezegd - de bruto bedragen met de daarin begrepen vrachtkosten verminderd worden. Dit kan weliswaar als een aanwijzing worden opgevat dat in de optiek van de regelgever die bedragen niet uitsluitend op de handel in boomkwekerijproducten reduceerbaar hoeven te zijn, maar het kan er evenzeer op wijzen dat beoogd is buiten twijfel te stellen dat bedragen die geen verband houden met de handel in boomkwekerijproducten buiten de heffing gehouden moeten worden. De onderscheiden toelichtingen op de Verordeningen bieden in dit opzicht geen uitsluitsel.
Gelet hierop, en op de definitie van boomkwekerijproducten in artikel 1, tweede lid van de Verordeningen, is het College van oordeel dat zowel voor het verkoopbedrag als het inkoopbedrag enkel - kort gezegd - levend materiaal in de berekening betrokken dient te worden, zodat de heffingsgrondslag wordt gevormd door de totale toegevoegde waarde uitsluitend over verhandeld levend materiaal.
5.9.2 In de praktijk gaat verweerder er echter van uit - zoals mede blijkt uit de toelichting bij de aangifteformulieren en op verweerders website - dat bedrijfsgenoten bij het verkoopbedrag de omzet uit boomkwekerijproducten in de vorm waarin deze worden verkocht, opgeven, dus in voorkomend geval inclusief de vergoeding voor potjes, potgrond en dergelijke. Deze praktijk druist in tegen artikel 1, tweede lid, van de Verordeningen, nu zij ertoe leidt dat in de heffingsgrondslag mede wordt begrepen de ontvangen vergoeding voor niet-levend materiaal. Verweerders stelling dat er goede pragmatische redenen zijn voor de door hem gehanteerde berekeningswijze van de heffingsgrondslag doet hier niet aan af.
5.9.3 Verweerder heeft aldus een onjuiste heffingsgrondslag gehanteerd, zodat het besluit van 4 december 2009 zoals gewijzigd bij besluit van 29 november 2010 ook om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Na vernietiging zal verweerder opnieuw op dit onderdeel van het bezwaar hebben te beslissen, mede in het licht van appellants stelling ter zitting dat zijn aangifte per saldo op de juiste heffingsgrondslag uitkomt.
5.10 Appellants beroepsgrond inzake de door de bloemenveiling op geveilde boomkwekerijproducten ingehouden bedragen, slaagt niet. Het College verwijst naar hetgeen hieromtrent in zijn uitspraak van heden (AWB 10/607 e.v.) in soortgelijke zaken wordt overwogen.
5.11 De stelling van appellant dat verweerder ten onrechte enkele in bezwaar voorgedragen gronden onbesproken heeft gelaten zal het College met toepassing van artikel 6:22 Awb passeren, nu appellant uit hetgeen verweerder in de Pioneerzaak naar voren had gebracht verweerders standpunt ter zake kon afleiden en hij door de gebrekkige motivering op dit punt dus niet in zijn belangen is geschaad.
Voor zover appellant de zojuist aangestipte bezwaargronden in beroep handhaaft, verwijst het College naar hetgeen hieromtrent in zijn uitspraak van heden (AWB 10/607 e.v.) wordt overwogen.
5.12 Gelet op hetgeen hierboven in 5.5.2 en 5.9.3 is overwogen komt het besluit van 4 december 2009, zoals aangevuld met het besluit van 29 november 2010 voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren - mede op het verzoek van appellant om vergoeding voor de kosten in bezwaar - moeten beslissen.
5.11 Er bestaat aanleiding verweerder op grond van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte kosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 874,--, op basis van 2 punten tegen een waarde van € 437,-- per punt.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2009, zoals aangevuld bij besluit van 29 november 2010 gegrond;
- vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op de bezwaren te
beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant ten bedrage van € 874,-- (zegge: achthonderdvierenzeventig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-- (zegge: honderdvijftig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. R.F.B. van Zutphen en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2012.
w.g. M. Munsterman w.g. M.J. van Veen