ECLI:NL:CBB:2012:BV5027

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/963
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang bij vervoer van honden zonder geldige documenten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van bestuursdwang door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De appellant, die honden vervoerde van Hongarije naar België via Nederland, had niet voldaan aan de vereisten voor het vervoer van levende dieren. Bij controle bleek dat het vervoermiddel niet aan de voorwaarden voldeed en dat de honden niet over de benodigde papieren beschikten. De appellant stelde dat hij geen winstoogmerk had en dat hij niet als bedrijfsmatige fokker kon worden aangemerkt, maar het College oordeelde dat het vervoer wel degelijk verband hield met economische bedrijvigheid. De appellant had geen geldige documenten voor de honden en het gebruikte vervoermiddel was niet goedgekeurd voor lange transporten. Het College concludeerde dat de Minister terecht bestuursdwang had toegepast en dat het beroep van de appellant ongegrond was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van de regelgeving omtrent de handel in levende dieren, ook in gevallen waar geen winstoogmerk lijkt te zijn.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/963 9 februari 2012
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, C, appellant,
gemachtigde: D, te E,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (voorheen: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), verweerder,
gemachtigde: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 15 juli 2009, bij het College binnengekomen op 17 juli 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 3 juni 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen zijn besluit om de honden van appellant in bewaring te nemen ongegrond verklaard.
Bij brief van 14 september 2009 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 2 oktober 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 7 juli 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich door hun gemachtigden hebben doen vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 15 juli 2008 is in of nabij Venlo een controle op de naleving van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) uitgevoerd. Hierbij is de auto van appellant onderzocht.
- Naar aanleiding van dit onderzoek is mondeling bestuursdwang aangezegd door een districtsinspecteur van de Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (hierna: LID) en zijn 17 honden in bewaring genomen, te weten 14 pups en 3 volwassen teven, alle van het ras Viszla (Hongaarse staande hond).
- Bij besluit van 1 augustus 2008, verzonden op op 4 augustus 2008, heeft verweerder zijn beslissing tot het toepassen van bestuursdwang op schrift gesteld.
- Bij brief van 13 september 2008 heeft appellant bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
- Twee honden zijn op 24 juli 2008 aan appellant teruggegeven, nadat de gezondheidscertificaten waren aangevuld. De overige honden zijn op 11 augustus 2008 teruggegeven, nadat de documenten waren aangevuld en vaccinaties waren uitgevoerd.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen het besluit tot het toepassen van bestuursdwang ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen.
Appellant beschikte voor de 17 honden niet over geldige documenten. De 14 pups hadden geen voorgeschreven Europees paspoort en geen certificaat als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 92/65/EEG (hierna: de Richtlijn). Appellant heeft zelf aan de Algemene Inspectiedienst LNV (hierna: AID) verklaard dat hij wist dat de inentingsboekjes van de pups geen officiële paspoorten zijn, maar dat hij voor de paspoorten niet heeft willen omrijden in Hongarije. De pups hadden voorts geen tatoeage of chip en waren derhalve niet voorzien van de op grond van artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn vereiste identificatie. De twee volwassen honden die wel een paspoort hadden, hadden geen gezondheidscertificaat. De derde volwassen hond had geen paspoort en geen gezondheidscertificaat.
Voorts was het gebruikte vervoermiddel niet geïnspecteerd en goedgekeurd voor lange transporten van levende dieren en beschikte appellant evenmin over een vergunning voor dergelijk vervoer. Hierdoor heeft appellant de artikelen 6 en 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten (hierna: de Verordening) overtreden.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft betoogd dat in zijn geval geen sprake is van het bedrijfsmatig fokken van honden en/of het handelen in honden. Hij fokt de honden omdat hij het ras mooi vindt, de nestjes verkoopt hij incidenteel, zonder daarbij winst te maken. Hij kan niet worden aangemerkt als een bedrijfsmatige fokker.
De eisen die de Verordening stelt aan het gebruikte vervoermiddel gelden niet voor vervoer dat geen verband houdt met een economische bedrijvigheid.
Zijn belangen zijn onvoldoende gewogen en de toegepaste bestuursdwang was buitenproportioneel.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat luidde ten tijde in geding (thans artikel 5:31, eerste en tweede lid, Awb), in rechte stand kan houden.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Het gaat in dit geval om het vervoer van – onder andere – veertien pups, die zouden worden verkocht voor een prijs van € 750 per pup. Gelet ook op de verklaring van appellant dat hij in 10 jaar twintig nestjes heeft gefokt en op de wijze waarop hij zich als fokker via het internet presenteert, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van vervoer dat verband houdt met een economische bedrijvigheid.
De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, geen winst maakt en niet uit winstoogmerk handelt, leidt er in dit geval niet toe dat geen sprake is van een economische bedrijvigheid. In de considerans van de Verordening, is onder (12) vermeld dat vervoer voor commerciële doeleinden met name vervoer omvat dat rechtstreeks of onrechtstreeks leidt of strekt tot het maken van winst. Het maken van winst is aldus een aanwijzing dat sprake is van een economische bedrijvigheid in de zin van de Verordening. Ook andere omstandigheden kunnen echter leiden tot het oordeel dat daarvan sprake is.
Op grond van artikel 6 van de Verordening komen als vervoerder alleen in aanmerking personen die in het bezit zijn van een vergunning, afgegeven door de bevoegde autoriteit. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening moet bij het wegvervoer van dieren tijdens lange transporten (meer dan 8 uur) het vervoermiddel zijn geïnspecteerd en goedgekeurd.
Appellant vervoerde de honden van Hongarije, via Nederland, naar België. Het betreft derhalve een traject van meer dan 8 uur. Nu bij de controle is geconstateerd dat appellant niet in het bezit was van een vergunning en dat zijn vervoermiddel niet was geïnspecteerd en goedgekeurd, heeft appellant niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 6 en 7 van de Verordening.
5.3 Aan appellant is voorts tegengeworpen dat hij de honden vervoerde in strijd met artikel 8.4, derde lid, van de Regeling handel levende dieren en levende producten (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn.
In artikel 10, tweede lid van de Richtlijn is, voor zover van belang, bepaald dat dieren die ouder zijn dan drie maanden tegen rabiës moeten zijn ingeënt. De inenting moet worden gecertificeerd door een officiële dierenarts of door de dierenarts die belast is met het toezicht op het bedrijf van herkomst en aan wie de bevoegde autoriteit deze bevoegdheid heeft overgedragen. Daarnaast moeten de dieren, ook indien zij jonger zijn dan drie maanden, vergezeld gaan van een individueel paspoort aan de hand waarvan het dier duidelijk kan worden geïdentificeerd en waarin de data van inenting zijn vermeld en/of van een certificaat volgens het in een bijlage bij de Richtlijn bepaalde model, aangevuld met een attest dat moet worden ingevuld door een officiële dierenarts.
Appellant heeft gesteld dat deze vereisten niet op hem van toepassing zijn op grond van artikel 8.12 van de Regeling. Afdeling 8 van de Regeling betreft bepalingen omtrent het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten. Onder verwijzing naar overweging 5.2 van deze uitspraak is het College van oordeel dat in dit geval wel sprake is van commercieel verkeer van honden, zodat appellant zich niet kan beroepen op artikel 8.12 van de Regeling.
Vaststaat dat appellant voor de pups alleen beschikte over inentingsboekjes, en niet over paspoorten en certificaten. Ten aanzien van de volwassen honden staat vast dat bij alle drie de honden de gezondheidscertificaten ontbraken; bij één hond ontbrak eveneens het paspoort. Appellant voldeed dan ook niet aan de vereisten voor het vervoer van levende dieren, zoals gesteld in artikel 8.4, derde lid, van de Regeling.
5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6 en 7 van de Verordening en met artikel 8.4, derde lid, van de Regeling.
Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op herstel bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. E. Dijt en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van L.C. Bannink als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2012.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. L.C. Bannink