5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang op grond van artikel 106 Gwd in samenhang met artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zoals dat luidde ten tijde in geding (thans artikel 5:31, eerste en tweede lid, Awb), in rechte stand kan houden.
Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Het gaat in dit geval om het vervoer van – onder andere – veertien pups, die zouden worden verkocht voor een prijs van € 750 per pup. Gelet ook op de verklaring van appellant dat hij in 10 jaar twintig nestjes heeft gefokt en op de wijze waarop hij zich als fokker via het internet presenteert, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van vervoer dat verband houdt met een economische bedrijvigheid.
De omstandigheid dat appellant, zoals hij stelt, geen winst maakt en niet uit winstoogmerk handelt, leidt er in dit geval niet toe dat geen sprake is van een economische bedrijvigheid. In de considerans van de Verordening, is onder (12) vermeld dat vervoer voor commerciële doeleinden met name vervoer omvat dat rechtstreeks of onrechtstreeks leidt of strekt tot het maken van winst. Het maken van winst is aldus een aanwijzing dat sprake is van een economische bedrijvigheid in de zin van de Verordening. Ook andere omstandigheden kunnen echter leiden tot het oordeel dat daarvan sprake is.
Op grond van artikel 6 van de Verordening komen als vervoerder alleen in aanmerking personen die in het bezit zijn van een vergunning, afgegeven door de bevoegde autoriteit. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening moet bij het wegvervoer van dieren tijdens lange transporten (meer dan 8 uur) het vervoermiddel zijn geïnspecteerd en goedgekeurd.
Appellant vervoerde de honden van Hongarije, via Nederland, naar België. Het betreft derhalve een traject van meer dan 8 uur. Nu bij de controle is geconstateerd dat appellant niet in het bezit was van een vergunning en dat zijn vervoermiddel niet was geïnspecteerd en goedgekeurd, heeft appellant niet voldaan aan de vereisten van de artikelen 6 en 7 van de Verordening.
5.3 Aan appellant is voorts tegengeworpen dat hij de honden vervoerde in strijd met artikel 8.4, derde lid, van de Regeling handel levende dieren en levende producten (hierna: de Regeling), in samenhang met artikel 10, tweede lid, van de Richtlijn.
In artikel 10, tweede lid van de Richtlijn is, voor zover van belang, bepaald dat dieren die ouder zijn dan drie maanden tegen rabiës moeten zijn ingeënt. De inenting moet worden gecertificeerd door een officiële dierenarts of door de dierenarts die belast is met het toezicht op het bedrijf van herkomst en aan wie de bevoegde autoriteit deze bevoegdheid heeft overgedragen. Daarnaast moeten de dieren, ook indien zij jonger zijn dan drie maanden, vergezeld gaan van een individueel paspoort aan de hand waarvan het dier duidelijk kan worden geïdentificeerd en waarin de data van inenting zijn vermeld en/of van een certificaat volgens het in een bijlage bij de Richtlijn bepaalde model, aangevuld met een attest dat moet worden ingevuld door een officiële dierenarts.
Appellant heeft gesteld dat deze vereisten niet op hem van toepassing zijn op grond van artikel 8.12 van de Regeling. Afdeling 8 van de Regeling betreft bepalingen omtrent het niet-commerciële verkeer van honden, katten en fretten. Onder verwijzing naar overweging 5.2 van deze uitspraak is het College van oordeel dat in dit geval wel sprake is van commercieel verkeer van honden, zodat appellant zich niet kan beroepen op artikel 8.12 van de Regeling.
Vaststaat dat appellant voor de pups alleen beschikte over inentingsboekjes, en niet over paspoorten en certificaten. Ten aanzien van de volwassen honden staat vast dat bij alle drie de honden de gezondheidscertificaten ontbraken; bij één hond ontbrak eveneens het paspoort. Appellant voldeed dan ook niet aan de vereisten voor het vervoer van levende dieren, zoals gesteld in artikel 8.4, derde lid, van de Regeling.
5.4 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellant heeft gehandeld in strijd met de artikelen 6 en 7 van de Verordening en met artikel 8.4, derde lid, van de Regeling.
Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om op grond van artikel 106 Gwd handhavend op te treden.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken.
Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op herstel bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in de concrete situatie behoort te worden afgezien. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn echter gesteld noch gebleken.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond.
5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.