7. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
7.1 Appellantes betoog dat de rechtbank haar beroep wegens het ontbreken van procesbelang ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard slaagt. Hiertoe overweegt het College als volgt.
De rechtbank heeft haar oordeel dat appellante als gevolg van de toegepaste bestuursdwang geen materiële schade heeft geleden, gebaseerd op antwoorden van appellante op ter zake door de rechtbank gestelde vragen ter zitting. Uit appellantes antwoorden zoals opgenomen in het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank kan naar het oordeel van het College echter - anders dan ook de minister meent - niet worden afgeleid dat zij van opvatting was in het geheel geen materiële schade te hebben geleden, maar enkel dat van deze eventuele schade de herstelkosten (die sowieso voor haar rekening zouden zijn gekomen) en schadeclaims van derden (die niet waren ingediend) geen deel uitmaken. Dit wordt onderstreept door de omstandigheid dat appellante haar antwoorden heeft doen voorafgaan door de opmerking dat zij de schade niet heeft begroot, waaruit blijkt dat appellante niet uitsloot wel andere extra kosten te hebben gemaakt.
In hoger beroep heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de toegepaste bestuursdwang inderdaad enig financieel nadeel - losstaand van de herstelkosten en schadeclaims - heeft ondervonden doordat appellantes personeel meer tijd is kwijt geweest aan het herstel van het wissel dan onder normale omstandigheden het geval was geweest. Daarmee is appellantes procesbelang gegeven. Dat dit nadeel van betrekkelijk geringe omvang is, doet daaraan niet af.
7.2 Gelet hierop is het hoger beroep gegrond en dient de aangevallen uitspraak in de einduitspraak te worden vernietigd. Appellante heeft het College verzocht in dat geval de zaak op de voet van artikel 29 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie zonder terugwijzing af te doen. De minister is daarvan in zijn reactie op het beroepschrift van appellante ook uitgegaan. Het College is met partijen van oordeel dat terugwijzing van de zaak naar de rechtbank achterwege kan blijven.
7.3.1 Daarmee staat de vraag ter beoordeling of het besluit van 12 juli 2010 rechtens stand kan houden. Het College overweegt als volgt.
7.3.2 Appellantes opvatting die erop neerkomt dat het in artikel 3 Sw opgenomen verbod in beginsel geen betrekking heeft op het als beheerder toelaten van treinverkeer over een in gevaarlijke staat verkerend wissel, deelt het College niet. Zoals mede uit de wetsgeschiedenis blijkt, is artikel 3 Sw bedoeld als algemene vangnetbepaling die het belang van de veiligheid dient door het verbieden van gevaarlijke situaties op het spoor in de breedst mogelijke zin. Dat dergelijke situaties moeten zijn terug te voeren op een gedraging, betekent niet dat overtreding van artikel 3 Sw noodzakelijkerwijs een actieve handeling van de kant van de overtreder veronderstelt. Reeds naar algemeen spraakgebruik kan immers ook een nalaten tot iemands gedrag worden gerekend, dat wil zeggen dat iemand door iets niet te doen zich op een bepaalde manier gedraagt.
7.3.3 Het College onderschrijft - hier in het midden latend of artikel 3 Sw is overtreden - evenmin appellantes stelling dat de minister in strijd met artikel 5:21, aanhef en onder b, Awb de beweerde overtreding heeft geprobeerd te herstellen door een rechtshandeling te verrichten in plaats van door feitelijk te handelen. De namens de minister optredende toezichthouder heeft de beweerde overtreding - het toelaten van treinverkeer over het betreffende wissel - immers hersteld door een persoon die daartoe feitelijk in staat was - een medewerker van appellantes schakel- en meldcentrale - op te dragen het treinverkeer stil te leggen. Het treinverkeer is vervolgens ook daadwerkelijk stilgelegd. Aldus heeft de minister door feitelijk handelen bewerkstelligd dat het treinverkeer op het betrokken wissel is gestaakt.
7.3.4 In het besluit van 12 juli 2010 heeft de minister gesteld dat in verband met de geconstateerde gebreken aan het wissel volgens de inspectierichtlijn sprake was van een onveilige situatie waarin zonder uitstel moest worden overgegaan tot herstel van deze gebreken. De minister heeft daarbij gewezen op paragraaf 4.2 van de inspectierichtlijn en de toelichting die een gemachtigde van appellante daarop tijdens de hoorzitting heeft gegeven. Op grond hiervan heeft verweerder vervolgens geconcludeerd dat er sprake was van overtreding van artikel 3 van de Sw en dat er tevens sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, Awb.
Appellante heeft in bezwaar en (hoger) beroep gemotiveerd betwist dat in verband met de aan het wissel geconstateerde gebreken sprake was van een gevaarlijke situatie als bedoeld in artikel 3 Sw, die tot het opleggen van bestuursdwang zonder voorafgaande last als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, Awb noopte. Met hetgeen de minister heeft gesteld over de inspectierichtlijn heeft hij volgens appellante onvoldoende onderbouwd dat zij artikel 3 Sw heeft overtreden. Voorts is appellante van mening dat niet is voldaan aan het voor toepassing van artikel 5:31, tweede lid, Awb geldende vereiste dat de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, omdat de minster niet heeft aangetoond dat met betrekking tot het onderhavige wissel sprake was van acute en ernstige gevaarzetting.
Het College overweegt hierover als volgt.
Volgens paragraaf 2.1 van de inspectierichtlijn is het doel van deze richtlijn het geven van regels voor de visuele inspectie van de veilige berijdbaarheid van sporen die in exploitatie zijn. In paragraaf 3.2 van de inspectierichtlijn is vermeld dat veilige berijdbaarheid als bedoeld in deze richtlijn betekent dat de volgende gevaren niet aanwezig zijn: ontsporingsgevaar en aanrijdgevaar. Het doel van visuele inspecties is omschreven in paragraaf 4.1 van de inspectierichtlijn. Volgens deze omschrijving is het doel van deze inspectie het controleren en nagaan of er zich omstandigheden hebben voorgedaan, in algemene zin, die de veilige berijdbaarheid van het spoorverkeer in gevaar kunnen brengen. Alle elementen die visueel waarneembaar zijn en waarbij falen leidt tot onveilige berijdbaarheid, dienen gecontroleerd te worden. In de richtlijn zijn onder meer regels opgenomen over de frequentie van de visuele inspectie van wissels en de daarbij te inspecteren aspecten. Met betrekking tot een aantal aspecten is vermeld dat bepaalde gebreken niet zijn toegestaan.
Nu de inspectierichtlijn is gericht op het voorkomen van ontsporingsgevaar en aanrijdgevaar op het spoor en daarmee op de borging van de veiligheid van het verkeer over het spoor, dient deze richtlijn in zoverre hetzelfde doel als artikel 3 Sw. Deze wettelijke bepaling staat er daarom niet aan in de weg dat de minister in een geval als het onderhavige, waarin bepaalde gebreken aan een wissel zijn geconstateerd, mede aan de hand van hetgeen in de inspectierichtlijn is opgenomen over de inspectie van wissels en de daarbij te inspecteren aspecten, en - als uitvloeisel hiervan - eventueel de wijze waarop appellante in een dergelijk geval toepassing heeft gegeven aan deze richtlijn, de vraag beantwoordt of appellante artikel 3 Sw heeft overtreden. Voorts geldt dat de minister bij de beantwoording van deze vraag alle andere relevante feiten dient te betrekken, waaronder eventueel door appellante aangedragen gegevens die erop kunnen wijzen dat van een gevaarzettende situatie in de zin van artikel 3 Sw geen sprake was. Indien de minister na een zorgvuldig onderzoek van de relevante feiten vervolgens tot de conclusie komt dat evengenoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord en hij besluit tot handhaving van artikel 3 over te gaan, moet dit besluit ook wat betreft evengenoemde conclusie worden voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering die inzichtelijk en begrijpelijk is.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat zij artikel 3 Sw heeft overtreden, heeft appellante een rapportage van Strukton Rail van 12 februari 2010 en een notitie van deze aannemer van 9 april 2010 overgelegd. Deze aannemer heeft de door de minister aan het wissel geconstateerde gebreken op 18 januari 2010 in opdracht van appellante hersteld.
In genoemde rapportages heeft Strukton beargumenteerd gesteld dat de geconstateerde gebreken aan het wissel geen acuut gevaar opleverden in het kader van de veilige berijdbaarheid van het spoor. Naar het oordeel van het College had de minister deze rapportages derhalve moeten betrekken bij de beantwoording van de vraag of appellante artikel 3 Sw heeft overtreden. Vast staat dat dit niet is gebeurd. De minister heeft zijn conclusie dat appellante artikel 3 Sw heeft overtreden immers uitsluitend gebaseerd op zijn hiervoor weergegeven standpunt dat volgens de inspectierichtlijn sprake was van een onveilige situatie waarin zonder uitstel moest worden overgegaan tot herstel van deze gebreken. Van belang hierbij is nog dat in de zogenaamde verkorte rapportage van 18 januari 2010, die de toezichthouder van IVW heeft opgesteld naar aanleiding van de door hem geconstateerde gebreken, niet is onderbouwd waarom deze gebreken met zich brengen dat "(...) de veilige berijdbaarheid niet (was) gewaarborgd", zoals daarin is opgemerkt.
De opvatting van de minister dat in verband met de aan het wissel geconstateerde gebreken sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, Awb valt samen met het standpunt van de minister dat volgens de inspectierichtlijn sprake was van een onveilige situatie waarin zonder uitstel moest worden overgegaan tot herstel van deze gebreken. Gelet op genoemde rapportages van Strukton, waarin is beargumenteerd dat de geconstateerde gebreken geen acuut gevaar opleverden en gegeven het feit dat de minister in dit verband evenmin aandacht aan deze rapportages heeft geschonken, kleeft aan deze opvatting van de minister hetzelfde gebrek als aan zijn opvatting met betrekking tot artikel 3 Sw.
Gelet op het vorenstaande heeft de minister het besluit van 12 juli 2010 genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb waarin is bepaald dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
7.4 Ingevolge artikel 22, zesde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan het College het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de minister op te dragen het bovenbedoelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De minister zal alsnog vorengenoemde rapportages van Strukton moeten betrekken en bespreken in het kader van de beantwoording van de vraag of appellante artikel 3 Sw heeft overtreden en of sprake was van een spoedeisende situatie als bedoeld in artikel 5:31, tweede lid, Awb. De minister dient hiertoe het bestreden besluit van een deugdelijke motivering te voorzien dan wel een ander besluit te nemen. Hiertoe zal een termijn worden gesteld.
7.5 Nadat het besluit is hersteld of vervangen zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. In de einduitspraak zal ook worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het griffierecht.