6. Beoordeling
6.1 Appellant heeft bij brieven van 3 en 16 juli 2009 gesteld zich niet te kunnen verenigen met de beslissing van het College om C B.V. en E B.V. in de gelegenheid te stellen als partijen deel te nemen aan het geding. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht heeft er niet toe geleid dat het College tot een ander oordeel is gekomen. Aangezien het bestreden besluit ziet op de inschrijving van C B.V. en E B.V. als bestuurders van G B.V., zijn de belangen van C B.V. en E B.V. rechtstreeks bij dit besluit betrokken, waarmee zij belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, Awb. Niet is gebleken van enige grond om C B.V. en E B.V. desalniettemin niet in de gelegenheid te stellen aan het geding deel te nemen.
6.2 In dit geschil is aan de orde of verweerster bij het bestreden besluit op goede gronden de door appellant in bezwaar aangevochten inschrijvingen in het handelsregister ongedaan te maken, heeft gehandhaafd. In dit verband overweegt het College als volgt.
6.3 Ingevolge het bepaalde in het Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen daarvan bevoegd is, en of de opgave juist is. Indien de kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon weigert zij tot inschrijving over te gaan. Indien de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van een opgave, kan zij weigeren tot inschrijving over te gaan.
6.4 Ten aanzien van de stelling van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave overweegt het College als volgt. In bezwaar heeft appellant zijn opvatting dat de inschrijvingen in het handelsregister onterecht hebben plaatsgevonden uitvoerig onderbouwd. Daarbij heeft hij onder meer naar voren gebracht dat de AvA niet rechtsgeldig was omdat de handtekening van één van de aandeelhouders zou zijn vervalst. Mede gelet hierop had verweerster naar het oordeel van het College in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave dienen te onderzoeken. De onderzoeksplicht van verweerster is in Hrw 2007 en het Hrb 2008 immers verzwaard ten opzichte van de in het verleden geldende regelgeving, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 is vermeld. Aangezien, gelet hierop, niet kan worden staande gehouden dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over de ongegrondheid van het bezwaar kon verweerster niet van het horen van appellant afzien.
6.5 Het voorgaande brengt mee dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 en 7:2 Awb.
Het College ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Hierbij neemt het College in aanmerking dat een beoordeling dient plaats te vinden op basis van de thans bekende feiten en omstandigheden. Bij die beoordeling acht het College van belang dat de burgerlijke rechter inmiddels heeft geoordeeld dat C B.V. en E B.V. bevoegd waren zelf de AvA van 6 februari 2009 bijeen te roepen en dat de besluiten, genomen op betreffende AvA, rechtsgeldig konden worden genomen. Naar het oordeel van het College is onder deze omstandigheden geen sprake meer van gerede twijfel over de juistheid van de opgave, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, onder e, Hrb 2008, zodat moet worden geoordeeld dat de opgave op goede gronden is ingeschreven.
6.6 Het College ziet geen aanleiding het verzoek van appellant om schadevergoeding in te willigen. Vernietiging door het College van het bestreden besluit brengt voor verweerster in beginsel de verplichting met zich schade te vergoeden, indien en voor zover deze schade in een zodanig verband staat met het bestreden besluit, dat de schade aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Hoewel het bestreden besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 7:2 Awb tot stand is gekomen, oordeelt het College dat de door appellant gestelde schade niet als gevolg van het bestreden besluit aan verweerster kan worden toegerekend, nu in rechte is vast komen te staan dat het primaire besluit, dat met het bestreden besluit is gehandhaafd, materieel juist was.
6.7 Ten aanzien van het verzoek van appellant aan het College uit te spreken dat verweerster ervoor zorg dient te dragen, dat een toekomstig vergelijkbaar beroep bij het College dient te worden voorkomen, overweegt het College dat een dergelijk verzoek de omvang van dit geding te buiten gaat, zodat het niet voor inwilliging in aanmerking komt.
6.8 Voorts hebben de derden-belanghebbenden het College verzocht uit te spreken dat appellant in de kosten dient te worden veroordeeld. Een natuurlijk persoon kan op grond van artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, Awb slechts worden veroordeeld in de kosten in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het College overweegt dat de wijze van procederen van appellant op bepaalde punten niet consistent is geweest met door appellant gedane mededelingen, maar oordeelt dat zulks niet kan worden gekwalificeerd als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Het verzoek ex artikel 8:75 Awb tot het veroordelen van appellant in de kosten moet derhalve worden afgewezen.
6.9 Het College overweegt ten slotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerster dient te worden vergoed. Het College is niet gebleken van proceskosten aan de zijde van appellant waarin verweerster onder toepassing van artikel 8:75 Awb behoort te worden veroordeeld.