6. De beoordeling
6.1 Het besluit van verweerster van 27 augustus 2009 strekt tot wijziging van de hoogte van de in het bestreden besluit vermelde AMS-component. Het beroep wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede geacht te zijn gericht tegen dit besluit van 27 augustus 2009.
6.2 Voor het College staat ter beoordeling of verweerster het extra bedrag dat Slotervaart en verzekeraars op 12 maart 1998 zijn overeengekomen – de “artsenpot” of “zorgvernieuwingspot” – op een juiste wijze in het budget van Slotervaart heeft verwerkt.
6.3 Blijkens het verweerschrift heeft verweerster voor de vaststelling van het budget tot 1 januari 2001 het volgende toetsingskader gehanteerd. Uitgangspunt was een richtlijn van het COTG van 16 april 1984 op grond waarvan de salariskosten van in dienstverband aan ziekenhuizen verbonden medisch specialisten onder bepaalde voorwaarden in aanmerking konden komen voor opneming in de verpleegtarieven. De richtlijn van 16 april 1984 zag op een eenmalige berekening. Voor de jaren 1998-2000 kon, in afwijking en in aanvulling op deze richtlijn, per ziekenhuis een individueel loonkostenbudget worden toegekend gebaseerd op een bedrag per medisch specialist op basis van een alternatieve arts-out berekening. Als gevolg van een eventuele herberekening konden op basis van een tweezijdig verzoek van partijen extra loonkosten in het budget van worden aanvaard.
Voor de vaststelling van het budget vanaf 1 januari 2001 heeft verweerster toepassing gegeven aan de beleidsregel loonkosten medisch specialisten in dienstverband (I-492). Ingevolge artikel 3 van deze beleidsregel, voor zover hier van belang, kon een vast bedrag voor loonkosten per FTE medisch specialist (€ 144.168) in de aanvaardbare kosten worden opgenomen. Ingevolge artikel 4.2, voor zover hier van belang, vond in 2001 geen aanpassing van de loonkosten plaats, indien de ultimo 2000 in het budget opgenomen loonkosten hoger waren dan het aantal FTE in loondienst vermenigvuldigd met het bedrag van € 144.168. In dat laatste geval was sprake van een AMS-component.
6.4 Ter zitting heeft Slotervaart haar standpunt dat het niet aan verweerster was de feitelijke besteding van de artsenpot te beoordelen nader toegelicht. Naar de opvatting van Slotervaart volgt uit de inwilliging van haar verzoek tot budgetverhoging van 2 april 1998 en de daarbij gevoegde berekening aan de hand van haar formatie, dat zij met die formatie aanspraak had op een bedrag van NLG 24 miljoen. De omstandigheid dat die formatie “de facto” goedkoper in stand kon worden gehouden, doet hieraan naar haar opvatting niet af. Dit brengt volgens Slotervaart mee dat uitsluitend de formatie bepalend is voor het recht op NLG 24 miljoen en niet de wijze waarop de verruiming van het budget aantoonbaar is besteed. Het College volgt Slotervaart niet in haar betoog. Op grond van het door verweerster te hanteren toetsingskader zijn voor de vaststelling van het loonkostenbudget tot 1 januari 2001 de daadwerkelijke loonkosten bepalend en kunnen andere uitgaven niet onder de noemer ‘loonkosten’ voor vergoeding in aanmerking komen.
Het College onderschrijft verder - zoals het eerder in zijn uitspraak van 28 juli 2006 heeft overwogen - het door verweerster gehanteerde uitgangspunt dat op grond van de op 1 januari 2001 in werking getreden beleidsregel medisch specialisten in dienstverband (I-492) ter zake van de loonkosten het normbedrag vermenigvuldigd met het aantal FTE geldt en dat Slotervaart in aanvulling daarop slechts aanspraak kan maken op een AMS-component, indien haar feitelijke loonuitgaven per ultimo 2000 hoger waren dan het bedrag van voormelde vermenigvuldiging. Dit brengt mee dat andere dan loonuitgaven voor de berekening van de AMS-component niet van belang zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerster zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat zij voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar genoodzaakt was onderzoek te verrichten naar de feitelijke besteding van de tussen Slotervaart en de ziektekostenverzekeraars aangeduide “artsenpot”, ook wel “zorgvernieuwingspot” genoemd.
6.5 Post I is volgens het in het rapport van KPMG van 25 juli 2003 opgenomen overzicht van de artsenpot besteed aan een bonusuitkering en de verlenging van de werkweek van 36 naar 38 uur voor medisch specialisten. Verweerster heeft post I als loonkosten van medisch specialisten in het budget tot 1 januari 2001 aanvaard en bij de vaststelling van het budget vanaf deze datum betrokken. Het College stelt vast dat over de verwerking van voormelde post in het budget tussen partijen geen geschil bestaat.
6.6 De posten III, IV, V en VI zijn volgens het overzicht besteed aan kosten voor de commissie van drie, een videofilm, meerkosten reuma, overige projecten en de subpost verschil. Het College ziet in hetgeen Slotervaart over de labeling van de posten heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweersters deze ten onrechte heeft aangemerkt als (loon)kosten ten behoeve van zorgvernieuwing. De in het dossier aanwezige stukken, waaronder de overeenkomst van 12 maart 1998 en de vaststellingsovereenkomst van 1 november 2006, ondersteunen niet het betoog van Slotervaart dat onder deze posten loonkosten van medisch specialisten schuilgaan. Verweerster heeft voormelde posten, gelet op de kwalificatie daarvan als (loon)kosten ten behoeve van zorgvernieuwing, wel in het budget tot 1 januari 2001 aanvaard, maar niet bij de vaststelling van het budget vanaf deze datum betrokken. Het College ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster in zoverre een onjuiste toepassing aan het door haar gehanteerde toetsingskader heeft gegeven.
6.7 Post II is volgens het overzicht besteed aan een uitbreiding van het aantal specialisteneenheden met 0,5 FTE gynaecologie, 0,5 FTE gasto-enterologie, 0,5 FTE interne geneeskunde en 2 FTE orthopedie in 1999. Alleen voor zover post II betrekking heeft op een uitbreiding met 2 FTE orthopedie heeft verweerster deze als loonkosten van medisch specialisten in het budget tot 1 januari 2001 aanvaard en (onder de noemer AMS) bij de vaststelling van het budget vanaf deze datum betrokken. Ter motivering van deze gedeeltelijke verwerking van post II heeft verweerster verwezen naar het zogenoemde bevriezingsbeleid voor de periode 1996-2000, dat wil zeggen het beleid om gedurende deze periode in beginsel geen uitbreiding van het aantal specialisteneenheden toe te staan. Voor de bepaling van het ziekenhuisbudget was destijds het aantal medisch specialisten bevroren op het niveau van de ‘nadere detaillering van de erkenningsbeschikking’ ultimo 1995. Uitsluitend voor het hier aan de orde zijnde specialisme orthopedie gold vanaf 1998 niet langer een bevriezing op het niveau van eind 1995.
6.7.1 Slotervaart heeft met betrekking tot de post uitbreiding medische specialisten ter zitting gesteld dat verweerster deze pas in het bestreden besluit ter discussie heeft gesteld en deels als ongeoorloofde besteding van het loonkostenbudget heeft aangemerkt, terwijl deze besteding van de artsenpot verweerster reeds voor de totstandkoming van de in de eerdere procedure bij het College bestreden beslissing op bezwaar van 11 mei 2005 bekend was. Naar de opvatting van Slotervaart had verweerster eerder op dit aspect in moeten gaan en is het alsnog beoordelen van deze besteding in strijd met de goede procesorde en beginselen van behoorlijk bestuur.
Naar het oordeel van het College miskent Slotervaart met deze stelling dat in de beslissing op bezwaar van 11 mei 2005 de besteding van de artsenpot aan uitbreiding van het aantal medisch specialisten geen voorwerp van het geschil vormde. Eerst na de uitspraak van het College van 28 juli 2006 heeft verweerster zich in het licht daarvan – terecht – genoodzaakt gezien na te gaan of de uitbreiding van het aantal specialisteneenheden in het ziekenhuis van Slotervaart op grond van de beleidsregels zoals deze golden tot 1 januari 2001 voor vergoeding in aanmerking kon komen en zo ja, welke gevolgen dit had voor de AMS-component op grond van de sedertdien geldende beleidsregel medisch specialisten in dienstverband. Van strijd met de goede procesorde of enig beginsel van behoorlijk bestuur in dit verband is dan ook geen sprake.
6.7.2 Een redelijke uitleg van het door verweerster gehanteerde toetsingskader brengt mee dat op grond daarvan alleen kosten als loonkosten van medisch specialisten in het budget kunnen worden opgenomen, indien deze rechtens mochten worden gemaakt. Gelet hierop ziet het College geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerster een onjuiste toepassing aan dit toetsingskader heeft gegeven bij verwerking van voormeld gedeelte van post II in het budget. Voor zover Slotervaart heeft betoogd dat verweerster in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door de uitbreiding van het aantal specialisteneenheden in andere ziekenhuizen met behulp van grijze productieafspraken gedurende de periode waarin het bevriezingsbeleid gold, per 1 januari 2000 te formaliseren, overweegt het College het volgende. Zoals blijkt uit het verweerschrift, meer in het bijzonder hetgeen onder 4.23 en 4.24 onweersproken is gesteld, dient de mogelijkheid tot het maken van zogenoemde grijze productieafspraken duidelijk te worden onderscheiden van het al dan niet aanvaarden van een uitbreiding van het aantal medisch specialisten. Gesteld noch gebleken is dat Slotervaart in de hier van belang zijnde periode grijze productieafspraken heeft gemaakt, zodat haar situatie reeds om die reden niet op één lijn is te stellen met die van ziekenhuizen waar dat wel het geval was.
Met betrekking tot de uitbreiding van de formatie van medisch specialisten heeft verweerster er in het verweerschrift (onder 4.20 en 4.21) op gewezen dat voor ziekenhuizen waar vrij gevestigde medisch specialisten werkzaam zijn, in verband met een wijziging van de capaciteitseenheden vanaf het jaar 2000 onder bepaalde voorwaarden een aanpassing van de lumpsum kon plaatsvinden. Aangezien bij appellante, bij wie uitsluitend medisch specialisten in loondienst werkzaam zijn, geen sprake is van een lumpsum, gaat de vergelijking met eerder genoemde ziekenhuizen niet op. Wel gold, aldus verweerster, voor appellante dat haar ziekenhuisbudget vanaf 2000 kon worden aangepast voor zover zij met de ziektekostenverzekeraar overeenstemming had over het aantal medisch specialisten. Verweerster wijst er in dit verband op dat uit de gedingstukken blijkt dat Slotervaart in 1999, derhalve in de periode dat behoudens de uitzondering voor onder meer orthopedie een bevriezing van het aantal specialisteneenheden gold, tot uitbreiding van het aantal medisch specialisten is overgegaan en stelt dat die omstandigheid voor haar rekening en risico moet blijven. Volgens verweerster verandert het feit dat deze uitbreiding heeft plaatsgevonden met toestemming van de zorgverzekeraars daaraan niets.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster gelet op het vorenstaande terecht en op goede gronden beslist dat de uitbreiding met in totaal 1,5 FTE voor de specialismen gynaecologie, gastro-enterologie en interne geneeskunde voor het jaar 1999 niet voor vergoeding in het budget in aanmerking kon komen. Aangezien echter zonder duidelijke aanwijzingen voor het tegendeel moet worden aangenomen dat de instemming met deze uitbreiding van de ziektekostenverzekeraars tevens betrekking heeft op het budgetjaar 2000, acht het College het gelet op het beleid zoals dat met betrekking tot uitbreiding van de formatie vanaf 1 januari 2000 gold, zonder nadere motivering – welke ontbreekt – niet begrijpelijk waarom de met voormelde uitbreiding met 1,5 FTE gemoeide kosten ook in dat jaar niet bij de vaststelling van het budget voor vergoeding in aanmerking zouden kunnen komen. Het College verwijst in dit verband naar de circulaire met betrekking tot de “ontdooiing specialisteneenheden” van het CTG van 21 juli 2000, waarin in dit verband het volgende is opgemerkt: “De aanpassingsmogelijkheid geldt zowel voor uitbreiding van de capaciteit als voor het alsnog in het budget opnemen van aantallen specialisten die ‘boventallig’ aanwezig zijn, dat wil zeggen dat het aantal werkelijk aanwezige fte uitgaat boven dat van de NDE ultimo 1995”.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, berust het bestreden besluit in zoverre niet op een deugdelijke motivering. Wellicht ten overvloede wijst het College er op dat dit gevolgen kan hebben voor de per ultimo 2000 aanvaardbare loonkosten van de medisch specialisten in dienstverband van Slotervaart en daarmede tevens voor de met ingang van 1 januari 2001 in aanmerking te nemen AMS-component.
6.8 Met betrekking tot de looptijd van de in het budget van Slotervaart opgenomen AMS-component heeft verweerster aansluiting gezocht bij de vaststellingsovereenkomst tussen partijen. Ter zitting heeft verweerster nader toegelicht dat de beleidsregel medisch specialisten in dienstverband geen regeling bevat voor een AMS-component na 2001. Als beleidslijn heeft verweerster gehanteerd dat de AMS-component wordt voortgezet zolang daarover in het lokaal overleg overeenstemming bestond. Het College acht deze beleidslijn op zichzelf genomen niet onredelijk. Uit de vaststellingsovereenkomst die geen expliciete bepalingen over de looptijd van de AMS-component bevat, heeft verweerster echter zonder nadere motivering – welke ontbreekt – niet kunnen afleiden dat evenbedoelde overeenstemming in het onderhavige geval niet langer dan tot en met 2006 bestond. Verder heeft verweerster niet gemotiveerd of al dan niet sprake is van bijzondere omstandigheden die ertoe nopen af te wijken van voormelde beleidslijn. Op voorhand valt niet uit te sluiten dat in het geval van Slotervaart een looptijd van de AMS-component die aansluit bij de geldigheidsduur van de beleidsregel loonkosten medisch specialisten in dienstverband gerechtvaardigd kan zijn.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, berust het bestreden besluit in zoverre evenmin op een deugdelijke motivering.
6.9 Het College ziet in het belang van partijen bij een finale beëindiging van het geschil aanleiding verweerster op grond van artikel 19, zesde lid, Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie op te dragen voormelde gebreken in de motivering van het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe zal een termijn worden gesteld. Nadat het bestreden besluit is hersteld of vervangen zal op het beroep tegen dat besluit worden beslist. In de einduitspraak zal tevens worden beslist over de proceskosten en de vergoeding van griffierecht.