3. Overwegingen
3.1 Appellante exploiteert een melkveehouderijbedrijf gevestigd te C. Naast de tot het bedrijf behorende gronden in de gemeente C heeft appellante in de Gecombineerde opgave 2007 een tweetal percelen opgegeven, die gelegen zijn in D in de provincie E, op ruim zestig kilometer van haar bedrijf. Appellante heeft op deze percelen zelf geen landbouwactiviteiten verricht. Zij had deze percelen echter nodig om over voldoende oppervlakte te kunnen beschikken voor de op haar bedrijf geproduceerde mest.
3.2 Voor zover hier van belang heeft verweerder geoordeeld, dat de E percelen in de zin van de mestwetgeving niet tot het bedrijf van appellante behoorden, zodat deze percelen in het kader van de toepassing van die wetgeving niet meegerekend konden worden in de oppervlakte van dat bedrijf. Gerekend over uitsluitend de in C gelegen percelen heeft appellante de maximale hoeveelheid meststoffen, die zij in de bodem mocht brengen, overschreden. Daarom heeft verweerder haar de in rubriek 2.2 bedoelde boetes opgelegd.
Bij uitspraak van 28 april 2011 heeft de rechtbank Arnhem het tegen die boetes ingestelde beroep gegrond verklaard en de hoogte van de opgelegde boetes verlaagd. Tegen die uitspraak is beroep ingesteld bij het College. Op dat beroep is nog niet beslist.
In de onderhavige procedure zal het College op basis van deze uitspraak hier als vaststaand aannemen, dat appellante artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Meststoffenwet heeft overtreden, door meer mest op de in C gelegen percelen te brengen dan op basis van de oppervlakte van die percelen is toegestaan.
3.3 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk gesteld van de naleving van eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort het verbod, neergelegd in artikel 7 in samenhang met artikel 8 van de Meststoffenwet om in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen, tenzij de gebruiksnormen voor dierlijke mest in acht worden genomen.
Dit betekent dat verweerder gehouden was een randvoorwaardenkorting toe te passen.
3.4 Aan het vorenoverwogene doet naar het oordeel van het College niet af dat verweerder in het kader van de besluitvorming over de uitbetaling van toeslagrechten over 2007 de percelen 13 en 14 beschouwd heeft als tot het bedrijf van appellante behorende oppervlakten landbouwgrond.
Voor de vraag of sprake is van tot het bedrijf behorende landbouwgrond wordt immers ingevolge de Europese regelgeving inzake de toeslagrechten niet hetzelfde criterium gehanteerd als in de Meststoffenwet. In rubriek 2.1 zijn de van belang zijnde bepalingen weergegeven.
Reeds daarom kan aan verweerders besluitvorming in het kader van de toeslagregeling geen gevolg worden verbonden voor de vraag of de percelen 13 en 14 in het kader van de Meststoffenwetgeving tot appellantes bedrijf gerekend kunnen worden.
3.5 Voor zover appellante zich erop beroept dat haar, gelet op de uiteenlopende betekenis die aan de vergelijkbare termen in de beide regelingen verbonden moet worden, van haar overtreding geen verwijt gemaakt kan worden, merkt het College op dat, naar uit de in de stukken weergegeven verklaringen blijkt, de E percelen door appellante specifiek met het oog op vergroting van de mestruimte gehuurd zijn. Daarbij heeft zij zich laten bijstaan door een bedrijfsmatige bemiddelaar. Gelet daarop had van haar verwacht mogen worden, dat zij zich in elk geval zou verdiepen in de vraag onder welke condities grond in het kader van de Meststoffenwetgeving tot haar bedrijf gerekend kan worden. Reeds daarom dient eventuele verwarring bij appellante als gevolg van een mogelijk afwijkende benadering in de regelgeving met betrekking tot de toeslagrechten voor rekening van appellante te blijven.
Bovendien geldt dat verweerder bij het hier bestreden besluit de ingevolge artikel 66 van Verordening (EG) nr. 796/2004 laagst mogelijke sanctie aan appellante heeft opgelegd. Daarbij gaat het om een sanctie voor een niet-naleving bestaande uit een nalatigheid.
Het College ziet geen grond waarom verweerder van oplegging van deze korting had kunnen afzien.
3.6 Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.