Ingevolge artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij redenen heeft aan te nemen dat de dieren van appellanten in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Verweerder wijst daartoe op resultaten van de onderzoeken van een monster uit de tankmelk van appellanten. Uit onderzoek van het op 8 februari 2010 door de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: GD) genomen monster is gebleken dat in dit monster de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetroffen. Dit resultaat is daarna door het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) op 10 februari 2010 bevestigd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf en van doding van alle drachtige geiten en alle geslachtsrijpe mannelijke geiten van appellanten. Op 18 februari 2010 heeft het CVI immers vastgesteld dat in het, op 12 februari 2010 door de Voedsel- en Warenautoriteit, genomen monster, de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetoond.
2.3 In het onderhavige geding staan centraal de vragen of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de geiten van appellanten en of verweerder in redelijkheid de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellanten en het laten doden van hun geiten heeft kunnen opleggen.
2.3.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, Gwd mogen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
2.4 Appellanten hebben aangevoerd dat aan hen de mogelijkheid is onthouden hun dieren te beschermen tegen Q-koorts. Als zij van het resultaat van het onderzoek van de op 27 juni 2008 genomen monsters, in welke monsters de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetoond, op de hoogte waren gesteld, hadden zij de mogelijkheid gehad om hun dieren te laten vaccineren. De dieren zouden dan beschermd zijn geweest tegen de Q-koortsveroorzakende bacterie. Volgens appellanten is het niet uitgesloten dat het laten vaccineren van besmette dieren effectief is. In dit verband beroepen appellanten zich op het gelijkheidsbeginsel. Op een bedrijf bij een collega is destijds de aanwezigheid van de
Q-koortsveroorzakende bacterie geconstateerd. Nadien heeft hij zijn dieren laten vaccineren. Bij een volgend onderzoek is gebleken dat het bedrijf Q-koortsvrij was.
2.4.1 Naar het oordeel van het College slaagt deze beroepsgrond niet en overweegt daartoe als volgt.
Uit onderzoek van op de, op 8 februari 2010 en 10 februari 2010 uit de tankmelk van appellanten genomen, monsters is gebleken dat de Q-koortsveroorzakende bacterie hierin is aangetoond. De onderzoeken en de resultaten daarvan zijn niet door appellanten betwist. Het al dan niet informeren van appellanten over de resultaten van de onderzoeken van monsters die op 27 juni 2008 zijn genomen, kan niet af doen aan de resultaten van de onderzoeken van de in 2010 genomen monsters. Deze resultaten heeft verweerder aan de verdachtverklaring van de dieren en de opgelegde maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf en de doding van de dieren van appellanten ten grondslag gelegd.
2.4.2 Ook wanneer appellanten wel op de hoogte waren gesteld van de resultaten van het onderzoek van de monsters die zijn genomen op 27 juni 2008, dan nog kan naar het oordeel van het College niet met voldoende zekerheid worden gesteld dat appellanten effectieve maatregelen hadden kunnen nemen tegen de in 2010 gebleken aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie. Appellanten hebben weliswaar gesteld dat zij in dat geval hun dieren zouden hebben kunnen laten vaccineren, maar verweerder heeft - door appellanten onweersproken - verklaard dat het vaccin pas in het najaar van 2008 zeer beperkt beschikbaar is gekomen en het bedrijf van appellanten niet lag in het in 2009 na raadpleging van deskundigen aangewezen gebied, waarbinnen onder meer melkschapen en melkgeiten op bedrijven met meer dan 50 dieren verplicht werden gevaccineerd. Voorts heeft verweerder betoogd dat vaccinatie het meest effectief is bij niet besmette en niet drachtige dieren. Verweerder wijst in dit verband op het advies van het CVI van 13 december 2009 waarin is vermeld dat uit een longitudinale studie op een zestal besmette melkveebedrijven (runderen) in Frankrijk onder meer is gebleken dat dieren die al waren besmet op het moment van vaccinatie niet waren beschermd. Dit bevestigt, aldus dit advies, eerdere studies bij geiten waarin is aangetoond dat bij dieren die al besmet zijn op het moment van vaccinatie, het vaccin de uitscheiding niet voorkomt of reduceert. Dit advies wordt door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in het advies van 15 december 2009 onderschreven. Aangezien de dieren van appellanten al in juni 2008 besmet bleken te zijn met de Q-koortsveroorzakende bacterie, is het volgens verweerder met vrij grote zekerheid uit te sluiten dat vaccinatie van de dieren van appellanten zou hebben geleid tot een ander, voor appellanten positief, resultaat. Appellanten hebben dit standpunt niet, althans niet voldoende, bestreden. De verwijzing van appellanten naar een bedrijf waar de aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetoond, nadien is gevaccineerd en vervolgens de aanwezigheid van die bacterie niet meer is aangetoond, kan hen, gelet op het vorenstaande, niet baten. Bovendien heeft de veterinair deskundige van verweerder ter zitting - onweersproken - gesteld dat het feit dat de
Q-koortsveroorzakende bacterie intermitterend wordt uitgescheiden een verklaring zou kunnen vormen voor het feit dat de bacterie nadien niet is aangetoond bij de collega-geitenhouder.
2.5 Appellanten stellen dat het onrechtvaardig is dat zij geen financiële vergoeding voor de gedode bokken hebben gekregen. Het College stelt vast dat appellanten, naar aanleiding van de in de brief van 9 april 2010 geboden mogelijkheid om te kiezen tussen enerzijds doding met vergoeding tegen taxatiewaarde en anderzijds testen, gevolgd door het van kracht blijven van het fokverbod indien de uitslag van de test positief is, hebben gekozen voor het laten testen van de bokken. Dit heeft, wegens een positieve testuitslag, geleid tot het van kracht blijven van het fokverbod voor de bokken. Naar het oordeel van het College is dit niet onrechtmatig. De omstandigheid dat appellanten de bokken uiteindelijk hebben laten doden, zonder dat zij daarvoor een vergoeding als bedoeld in artikel 86 Gwd hebben gekregen, is in dit geval immers geen uitvloeisel van een maatregel op grond van artikel 22 Gwd, maar een gevolg van de keuze van appellanten.
Hieraan doet niet af dat het appellanten ten tijde van het opleggen van de maatregel tot doding van de bokken onduidelijk was of en zo ja welke maatregelen ter bestrijding van de Q-koorts verweerder zou wijzigen en appellanten er belang bij hadden om nieuwe maatregelen omtrent het fokverbod af te wachten in verband met het inzetten van de eigen bokken in de foklijnen. Het College heeft begrip voor de moeilijke keuze die appellanten hebben moeten maken, maar dat leidt niet tot een ander oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van verweerder.
2.6 Gelet op het vorengaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.7 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.