5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat in de eerste plaats of aan appellante bij besluit van 25 oktober 2006 een boete is opgelegd in strijd met het ne bis in idem-beginsel. Het College beantwoordt deze vraag evenals de rechtbank ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Van 1 januari 1998 tot en met 22 augustus 2001 was appellante een dochtervennootschap van H. H heeft haar aandelen in appellante overgedragen aan D. Vanaf 23 augustus 2001 was appellante een dochtervennootschap van D.
Appellante heeft niet gesteld dat zij op het moment van haar overname door D niet langer heeft deelgenomen aan de hiervoor in 2.1.1 beschreven overtreding van artikel 6 Mw en artikel 81 EG. Zij heeft - ook in hoger beroep - erkend gedurende de gehele duur van de overtreding, derhalve van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001, als afzonderlijk identificeerbare rechtspersoon en onder eigen naam te hebben deelgenomen aan het systeem van vooroverleg.
In het eerdergenoemde besluit van 28 november 2005 heeft NMa vastgesteld dat in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 de onderneming C artikel 6 Mw en artikel 81 EG heeft overtreden. Deze onderneming bestaat volgens het besluit uit D en alle werkmaatschappijen waarover deze rechtspersoon in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 volledige zeggenschap heeft gehad en die actief waren op het gebied van installatiewerken, waaronder in ieder geval appellante. De boete is opgelegd aan, onder meer, appellante. Voorts is in het besluit vermeld dat de aanbestedingsomzet 2001 van een rechtspersoon die gedurende een beperkte periode tot de onderneming C behoorde, naar rato van deze periode - in verhouding tot de totale periode van de overtreding - is meegenomen in de boetegrondslag en daarmee de bruto-boete voor de onderneming C.
In het besluit van 25 oktober 2006 heeft NMa vastgesteld dat appellante in de periode van 1 januari 1998 tot en met 22 augustus 2001 als een op zichzelf staande onderneming in de zin van de Mw aan de overtreding van artikel 6 Mw en artikel 81 EG heeft deelgenomen en dat haar slechts voor deze periode een boete wordt opgelegd. Voorts is in het besluit vermeld dat NMa de aanbestedingsomzet 2001 van appellante naar rato van de periode dat zij als een op zichzelf staande onderneming in de zin van de Mw heeft deelgenomen aan de overtreding - in verhouding tot de totale periode van de overtreding - heeft meegenomen in de boetegrondslag en daarmee de bruto-boete voor appellante.
Uit het voorgaande blijkt dat appellante bij voornoemde besluiten voor haar deelname in de overtreding tweemaal is beboet: bij het besluit van 28 november 2005 voor haar deelname in de periode vanaf 23 augustus 2001 en bij het besluit van 25 oktober 2006 voor haar deelname in de periode van 1 januari 1998 tot en met 22 augustus 2001.
Appellante erkent dat haar aanbestedingsomzet 2001 - die op grond van de Boetebekendmaking de basis vormt voor de berekening van de boete - in de evengenoemde, respectievelijke besluiten in aanmerking is genomen voor het daarin respectievelijk bedoelde deel. Vast staat dan ook dat de aanbestedingsomzet 2001 van appellante in de twee besluiten, samen bezien, één maal in aanmerking is genomen.
Gelet op het vorenstaande kan naar het oordeel van het College niet geoordeeld worden dat appellante met de op 25 oktober 2006 opgelegde boete dubbel is bestraft voor haar deelname aan de overtreding. Hieraan doet niet af dat appellante in het besluit van 28 november 2005 hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de gehele boete die in dat besluit is opgelegd aan de tot de C behorende rechtspersonen, omdat deze aansprakelijkstelling los staat van de zelfstandige beboeting van appellante in dat besluit. De vraag of deze aansprakelijkstelling rechtens toelaatbaar is staat in deze procedure niet ter beoordeling.
Het College concludeert dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het ne bis in idem-beginsel niet is geschonden. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
5.2 Ter zake van het door appellante gestelde verval van sanctiebevoegdheid als bedoeld in artikel 64 Mw overweegt het College als volgt.
Artikel 64 Mw, ten tijde hier van belang, bepaalde dat de bevoegdheid tot het opleggen van een boete vervalt vijf jaren nadat de overtreding is begaan.
De overtreding hier in geding - hierboven nader omschreven in 2.1.1 - bestond uit een landelijk systeem van afstemming voorafgaand aan aanbestedingen tussen een groot aantal ondernemingen in de installatiesector. In het rapport (randnummers 110-117) is uiteengezet dat dit systeem in elk geval in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 heeft bestaan. Geconcludeerd is vervolgens (randnummers 171 en 189) dat vast staat dat de in de bijlage van het rapport genoemde ondernemingen in de periode van januari 1998 tot en met december 2001 hebben deelgenomen aan dit systeem. Ook in het besluit van 25 oktober 2006 (randnummers 3 en 18) is vermeld dat de overtreding betrekking heeft op deze periode.
Gelet hierop staat naar het oordeel van het College vast dat de duur van de overtreding waarvoor NMa de betrokken ondernemingen boetes heeft opgelegd, door NMa is vastgesteld op de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2001. Uit de beschrijving van de overtreding in het rapport en in het besluit van 25 oktober 2006 blijkt voorts dat NMa het systeem van afstemming heeft aangemerkt als één overtreding die de gehele voormelde periode besloeg. Hieruit volgt dat voor de toepassing van artikel 64 Mw de overtreding is beëindigd op 31 december 2001. Derhalve was ten tijde van het nemen van het besluit van 25 oktober 2006 de bevoegdheid om aan appellante een boete op te leggen voor haar deelname aan de overtreding niet vervallen.
Het College wijst er voorts op dat, aangezien zowel uit het rapport als uit het besluit van 28 november 2005 duidelijk blijkt dat NMa als einddatum van de overtreding 31 december 2001 heeft aangenomen, appellante daaraan derhalve niet het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de bevoegdheid om haar een boete op te leggen voor haar deelname aan deze overtreding op een eerdere datum, te weten 23 augustus 2006, zou zijn vervallen.
Het College concludeert dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de bevoegdheid om appellante een boete op te leggen niet was vervallen. De hierop betrekking hebbende grief faalt.
5.3 Wat betreft de door appellante gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM, overweegt het College het volgende.
Zoals het College in eerdere uitspraken waarin overschrijding van de redelijke termijn aan de orde was, heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 juli 2008, AWB 06/526 en 06/532, www.rechtspraak.nl, LJN BD6629, en de uitspraak van 7 juli 2010, www.rechtspraak.nl, AWB 08/926, LJN BN0540) kan de redelijkheid van deze termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet deze in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat.
Procedures strekkende tot naleving van artikel 6 Mw en artikel 81 EG dienen in de regel als ingewikkeld te worden aangemerkt. De diversiteit en het geringe repetitieve karakter van deze procedures brengen - zoals het College in de evengenoemde uitspraken eveneens heeft overwogen - mee dat niet als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan.
In het voorliggende geval - waarin het gaat om een boete in het kader van de bouwfraude, die niet via de zogenoemde versnelde procedure is verlopen - is het College van oordeel dat de redelijke termijn dient te worden verruimd tot drieënhalf jaar, waarbij twee jaar aan bestuurlijke besluitvorming en heroverweging in bezwaar kan worden toegerekend en anderhalf jaar aan de rechterlijke beoordeling in eerste aanleg.
Het tijdsverloop, gerekend vanaf de datum van het uitbrengen van het rapport op 25 april 2005 tot en met 14 april 2009, zijnde de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan, bedraagt in het onderhavige geval ongeveer vier jaar. Gelet hierop is de termijn die in een geval als het onderhavige door het College redelijk wordt geacht met bijna een half jaar overschreden. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan drieënhalf jaar rechtvaardigen.
De redelijke termijn voor de rechterlijke beoordeling in hoger beroep, die in een geval als het onderhavige op twee jaar moet worden gesteld, is eveneens overschreden. Het hoger beroepschrift van appellante is door het College ontvangen op 26 mei 2009, zodat sprake is van een overschrijding van ongeveer 6 maanden. Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn in hoger beroep dan twee jaar rechtvaardigen.
Het College ziet in het vorenstaande aanleiding, in lijn met het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (BB 2009, 144, www.rechtspraak.nl, LJN BD0191) en de uitspraak van het College van 8 april 2010 (AWB 07/669, www.rechtspraak.nl, LJN BM1588), tot een vermindering van de opgelegde boete met 10 procent, zij het met een maximum van € 10.000,--.
5.4 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt voor wat betreft de hoogte van de boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het beroep bij de rechtbank eveneens in zoverre gegrond verklaren en het besluit van 25 april 2008 vernietigen wat betreft de hoogte van de boete. Het oorspronkelijke boetebesluit van 25 oktober 2006 zal in zoverre worden herroepen en de hoogte van de boete zal worden vastgesteld met inachtneming van een vermindering wegens de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn. Het bedrag van de boete zal derhalve worden vastgesteld op
€ 1.224.765,-- - € 10.000 = € 1.214.765,--.
NMa zal worden veroordeeld in de door appellante in verband met de behandeling van haar beroep en hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 1.288,--, namelijk 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College, met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,--.
Tevens zal het griffierecht in beroep (ad € 288,--) en hoger beroep (ad € 477,--) aan appellante moeten worden vergoed.