AWB 10/750
2.2 In het hier aan de orde zijnde beroep staan centraal de vragen of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de geiten van appellant en of verweerder in redelijkheid de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellant en het laten doden van zijn geiten heeft kunnen opleggen.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, Gwd mogen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
2.2.1 Appellant heeft allereerst ernstige twijfel geuit ten aanzien van de wijze waarop de monstername van de tankmelk en het onderzoek van de monsters heeft plaatsgevonden. Volgens hem zijn de resultaten van de onderzoeken niet betrouwbaar, hetgeen zijns inziens meebrengt dat de besluiten tot verdachtverklaring en de daarna opgelegde maatregel tot doding van de dieren in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zijn genomen.
Naar het oordeel van het College slagen deze stellingen van appellant niet. Daartoe overweegt het College het volgende.
Appellant heeft gesteld dat de monstername onder een opwaartse luchtstroom geschiedt, de monstername-apparatuur steriel moet zijn en dat het monster zo min mogelijk in contact moet komen met de omgeving. Naar het oordeel van het College heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheden waaronder de tankmelkmonsters in het voorliggende geval zijn genomen, voor zover deze al zijn vast komen staan, van invloed zijn geweest op de onderzoeksresultaten.
2.2.2 Met betrekking tot de geschiktheid van de PCR-methode heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld.
De DNA-volgorde van de Q-koortsbacterie is specifiek is voor deze bacterie en daarmee dus onderscheidend. De PCR, een DNA-test, komt erop neer dat in een stukje Q-koortsbacterie DNA door het laboratorium opnieuw DNA wordt gezet, waarna het DNA zich vervolgens gaat vermenigvuldigen. Omdat voor het vermenigvuldigen van het DNA noodzakelijk is dat de Q-koortsbacterie daadwerkelijk in het monster aanwezig is en er geen enkele andere bacterie is die deze DNA-volgorde in zich heeft, is de test 100% specifiek.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de PCR-methode ongeschikt is om de Q-koortsbacterie in een monster aan te tonen.
Immers, de informatie waarnaar appellant ter onderbouwing van zijn stelling heeft verwezen - een e-mail van 15 januari 2010 van prof. dr. Knapen van het Institute for Risk Management Sciences, een stuk van Patman, getiteld AIDS: De PCR-test en viral load, gepubliceerd op internet 29 maart 2007, waarin is vermeld dat de bedenker van de PCR-test twijfels uitspreekt over de PCR-methode en een mondelinge mededeling van een medewerker van de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: GD) - weerspreken niet het standpunt van verweerder, dat het voor het vermenigvuldigen van het DNA noodzakelijk is dat de Q-koortsbacterie in het aanvangsmateriaal aanwezig is en dat geen enkele andere bacterie deze DNA-volgorde in zich heeft.
2.2.3 Dat de resultaten van de onderzoeken niet eenduidig zijn en dat de wijze van onderzoeken door de GD en het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) verschilt waardoor volgens appellant de uitslagen verschillen, biedt evenmin grondslag voor de conclusie dat de resultaten onbetrouwbaar zijn. Immers, uit het advies van het CVI van 13 december 2009 blijkt dat besmette dieren intermitterend uitscheiden en dat de bacterie via verschillende wegen wordt uitgescheiden (faeces, urine, melk en bij partus en abortus). Dat betekent dat besmette dieren met tussenpozen de bacterie, via verschillende wegen, uitscheiden, zodat ook de resultaten van de onderzoeken van tankmelkmonsters die op verschillende momenten zijn genomen kunnen variëren. Uit onderzoek van eenzelfde tankmelkmonster door de GD en het CVI en daarna, van een ander tankmelkmonster, door de Voedsel- en Warenautoriteit op respectievelijk 4 januari 2010 en
25 januari 2010 is gebleken dat in die monsters de Q-koorts veroorzakende bacterie aanwezig was. Aan de negatieve uitslagen van onderzoeken van op andere momenten genomen tankmelkmonsters komt derhalve niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wil zien.
2.2.4 De stelling van appellant dat de dieren door vaccinatie meer bacteriën zijn gaan uitscheiden, hetgeen heeft bijgedragen aan de positieve onderzoekresultaten, treft naar het oordeel van het College geen doel. Indien appellant hiermee heeft willen betogen dat de vaccinatie positieve testresultaten heeft veroorzaakt, wijst het College er op dat vaststaat dat alleen een besmet dier de bacterie kan uitscheiden. Voor zover appellant betoogt dat vaccinatie de uitscheiding van de Q-koortsbacterie heeft verergerd waardoor een drempelwaarde is overschreden en de dieren positief zijn bevonden, overweegt het College dat uit het advies van het deskundigenoverleg onder voorzitterschap van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (hierna ook: RIVM-advies) van 4 december 2009 kan worden afgeleid dat de uitscheiding van de bacterie reduceert door vaccinatie. In dit verband heeft verweerder voorts ter zitting terecht gewezen op de brief aan Voorzitter van de Tweede Kamer van 11 mei 2010 waarin is meegedeeld dat uit het nog lopende onderzoek van de GD en het CVI de voorlopige conclusie kan worden getrokken dat de eerste vaccinatie niet leidt tot toename van uitscheiding van de bacterie in de (tank)melk, alsmede dat tot tien dagen na de tweede vaccinatie geen Q-koorts DNA is de melk is aangetoond (Kamerstukken II, 2009-2010, 28 286, nr. 407).
2.2.5 Met inachtneming van het vorenstaande en gelet op de positieve uitslagen van de onderzoeken van de tankmelk van het bedrijf van appellant op 4 januari 2010 door de GD, hetgeen nadien is bevestigd door het CVI, en 25 januari 2010 door de VWA, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen voldoende redenen te hebben om aan te nemen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de Q-koortsveroorzakende bacterie. Verweerder heeft de dieren van appellant dan ook terecht als verdacht van besmetting met Q-koorts aangemerkt.
2.3 Appellant heeft voorts betoogd dat de besluiten tot het opleggen van de maatregelen tot besmetverklaring en tot doding van de dieren een deugdelijke grondslag missen.
Naar het oordeel van het College faalt dit betoog, waartoe als volgt wordt overwogen.
2.3.1 Verweerder heeft zich, alvorens tot deze besluiten over te gaan, laten adviseren door deskundigen van het RIVM en het CVI. Deze adviezen zijn vervat in de brieven van 4 december 2009 van het RIVM, 13 december 2009 van het CVI en 15 december 2009 van het RIVM.
In het RIVM-advies van 4 december 2009 is - samengevat - het volgende vermeld.
Uit de beperkte gegevens is op te maken dat vaccinatie de kans op abortus sterk terugdringt, en waarschijnlijk voorkomt. Uit de wetenschappelijke literatuur is bekend dat bij een abortus van een geïnfecteerde kleine herkauwer miljarden verwekkers van Q-koorts in de omgeving vrijkomen. Bij een voldragen bevalling van een geïnfecteerde herkauwer ligt de uitstoot aanzienlijk lager, in de range van miljoenen bacteriën. Voorts blijkt uit het advies dat van de tot dan gevoerde strategie - het verplicht vaccineren van alle melkgeiten- en schapenhouderijen in heel Nederland, vervoersbeperkingen voor besmette bedrijven om het ontstaan van nieuwe bronnen te voorkomen, hygiëne- en mestmaatregelen om verspreiding vanuit de stallen naar de omgeving zoveel mogelijk te beperken en een bezoekersverbod - in 2010 een daling van het aantal humane infecties in het vaccinatiegebied wordt verwacht. De vaccinatiecampagne heeft in dit gebied effect op het aantal abortussen bij de gevaccineerde dieren waardoor uitscheiding afneemt. Niettemin is er toch nog een verspreiding van de bacterie bij het normaal aflammeren van positieve dieren en zijn er bedrijven waar vaccinatie te laat heeft plaatsgevonden. Uitbreiding van het aantal geïdentificeerde patiënten buiten het vaccinatiegebied 2009 is mogelijk. Dit is voor een deel te verwachten vanwege verdere verspreiding en nieuwe infecties bij geiten, en grotere alertheid bij medici. Het ingestelde vervoersverbod zal de kans op het ontstaan van nieuwe besmette bedrijven door aankoop van dieren van besmette bedrijven aanzienlijk reduceren. In het advies wijzen de deskundigen er op dat moeilijk te zeggen is wat het effect van de blijvende aanwezigheid van infectieuze Q-koortsbacterieën in het milieu door grootschalige verspreiding vanuit positieve bedrijven in de afgelopen jaren zal zijn. Samenvattend verwachten de deskundigen van het tot dan gevoerde beleid, uitgaande van de werkzaamheid van het vaccin tegen abortus en mede afhankelijk van de weersomstandigheden, dat in 2010 het aantal humane Q-koortsziektegevallen in het vaccinatiegebied 2009 niet zal stijgen. Buiten dat gebied kan niet worden uitgesloten dat in 2010 het aantal humane Q-koortsmeldingen hoger zal zijn dan in 2009.
Voorts blijkt uit dit advies dat de kans op een aanzienlijke reductie van de uitstoot van de Q-koorts wordt vergroot als drachtige of besmette dieren op besmette bedrijven worden gedood, aangezien daarmee niet alleen verspreiding van het virus door abortus/partus wordt voorkomen, maar ook de (lagere) verspreiding via urine en mest. De mate waarin deze maatregelen ter reductie van uitscheiding toegevoegde waarde heeft op de reeds gevolgde strategie en op het aantal humane patiënten, is niet precies te kwantificeren. Beleidsmatig gaat het volgens de deskundigengroep om het toepassen van het voorzorgprincipe. Een hoge risicoreductie is te verwachten van het afvoeren van alle besmette dieren, waarbij de drachtige dieren het grootste risico leveren op hoge uitscheiding. Deze strategie dient met het oog op 2010 als een snelle eenmalige maatregel te worden gezien voor alle drachtige dieren op tankmelkpositieve bedrijven vóórdat het aflammeren en eventuele abortus plaats gaat vinden. Er worden dan echter ook onbesmette drachtige geiten afgevoerd. Op ongevaccineerde besmette bedrijven is deze strategie de enige manier om uitscheiding in 2010 substantieel te verminderen. De deskundigen verwachten dat deze interventie per definitie een gunstig effect heeft op het beperken van de uitstoot van de Q-koortsveroorzakende bacterie. Het deskundigenoverleg adviseert tot slot onder meer dat, indien het voorzorgprincipe wordt gehanteerd, zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot het doden en afvoeren van drachtige geiten van besmette bedrijven opdat grote verspreiding van de Q-koorts veroorzakende bacterie bij abortus en aflammeren wordt voorkomen.
Uit het advies van het CVI van 13 december 2009 blijkt onder meer dat het CVI van mening is dat indien het voorzorgprincipe wordt gehanteerd en naar een maximale reductie van de uitscheiding op gevaccineerde bedrijven wordt gestreefd het doden van alle drachtige dieren de juiste optie is. Voorts blijkt uit dit advies dat het maken van een absoluut onderscheid tussen besmette en niet-besmette dieren op deze bedrijven niet mogelijk is, omdat er op basis van het onderzoek van één monster op een eenmalig tijdstip voordat een abortus of normale partus plaatsvindt een grote kans bestaat op vals-negatieve uitslagen.
Uit het advies van 15 december 2009 van het RIVM blijkt onder meer dat de veterinaire deskundigen het niet mogelijk achten een effectief onderscheid te maken in hoog of laag besmette bedrijven, alsmede dat eenmalige individuele tests op besmetting onvoldoende mogelijkheden bieden om uitscheiding in de nabije toekomst uit te sluiten.
Gelet op deze adviezen, welke adviezen appellant niet (met bijvoorbeeld resultaten uit wetenschappelijk onderzoek) heeft bestreden, heeft verweerder, met inachtneming van de mogelijke gevolgen voor de volksgezondheid, in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellant en tot doding van alle drachtige geiten en alle bokken om te voorkomen dat tijdens het snel naderende lammerseizoen van 2010 veel bacteriën in het milieu werden gebracht.
2.3.2 Appellant stelt terecht dat de deskundigen in het advies van 4 december 2009 de Minister van VWS hebben aanbevolen de Gezondheidsraad advies te vragen over de inzetbaarheid van het niet in Europa geregistreerde humaan vaccin voor nader te bepalen risicogroepen zoals geiten- en schapenhouders, hun gezinsleden en werknemers (punt 7 in het advies) en dat daaraan geen gevolg is gegeven. Hieruit kan echter niet, zoals appellant stelt, worden afgeleid dat de deskundigen kennelijk meenden dat er, naast de strategie van dat moment, niets hoefde te worden ondernomen tegen verdere verspreiding van Q-koortsveroorzakende bacterie. Immers in hetzelfde advies is geadviseerd drachtige dieren te doden en af te voeren zodat verspreiding van de Q-koortsbacterie door deze dieren bij abortus en aflammeren zou worden voorkomen.
Aan dit advies is wel uitvoering gegeven. Naar het oordeel van het College staan deze twee adviezen op zich zelf en is het, anders dan appellant stelt, niet onbegrijpelijk dat verweerder is overgegaan tot het opleggen van de maatregel tot doding.
2.3.3 Appellant betoogt weliswaar terecht dat blijkens het advies van 4 december 2009 van het RIVM de vaccinatiecampagne effect heeft op het aantal abortussen bij de gevaccineerde dieren waardoor de uitscheiding van de bacterie afneemt, maar uit het advies blijkt tevens dat de bacterie mede wordt verspreid bij het normaal aflammeren van positieve dieren, terwijl er ook bedrijven zijn waar vaccinatie te laat heeft plaatsgevonden, dat wil zeggen nadat de dieren al drachtig waren. De deskundigen waren van mening dat er, om verdere verspreiding van de bacterie te voorkomen, met inachtneming van het voorzorgprincipe naast de bestaande strategie, aanvullende maatregelen nodig waren. Daarbij komt dat het CVI op basis van een longitudinale studie op een zestal besmette melkveebedrijven in Frankrijk blijkens het advies van 13 december 2009 van mening is dat vaccinatie het meest effectief is in niet-besmette kuddes, met name bij niet drachtige dieren. Aangezien verweerder onweersproken heeft gesteld dat de geiten van appellant zijn gevaccineerd op het moment dat deze al drachtig waren, heeft verweerder niet de resultaten van het vaccineren hoeven af te wachten en heeft hij in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel van doding van de dieren.
2.3.4 De stelling van appellant dat de dieren individueel getest hadden kunnen worden, leidt niet tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de maatregel tot doding van dieren heeft kunnen opleggen.
Immers, uit het advies van 13 december 2009 van het CVI blijkt dat een negatieve uitslag van een test geen garantie biedt dat het dier niet is besmet. Uit literatuurgegevens is af te leiden dat zelfs na een abortus of een normale partus besmette dieren intermitterend uitscheiden en dat het noodzakelijk is om dieren herhaald te bemonsteren en bovendien nog monsters te nemen van alle bekende uitscheidingsroutes om vals negatieve resultaten te beperken. Het maken van een absoluut onderscheid tussen besmette en niet besmette dieren op gevaccineerde bedrijven is derhalve niet mogelijk, omdat er op basis van het onderzoek van één monster op een eenmalig tijdstip voor een abortus of een normale partus een grote kans bestaat op vals-negatieve testuitslagen. Deze conclusie wordt gedeeld door deskundigen van het RIVM. In het advies van 15 december 2009 is immers te kennen gegeven dat de veterinaire deskundigen het niet mogelijk achten een effectief onderscheid te maken in hoog of laag besmette bedrijven. Eenmalige individuele tests op besmetting bieden onvoldoende mogelijkheden om uitscheiding in de nabije toekomst uit te sluiten.
2.3.5 Het College is voorts van oordeel dat het opleggen van de maatregel tot doding van alle drachtige geiten, welke ook betrekking had op schijndrachtige geiten, geen deugdelijke grondslag ontbeert. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd uiteen gezet dat schijndrachtige geiten uit voorzorg zijn gedood, omdat naar de stand van de wetenschap niet valt uit te sluiten dat de Q-koortsveroorzakende bacterie ook aanwezig is in de baarmoedervloeistof van besmette schijndrachtige dieren. Bij het vrijkomen van het, zich ook bij schijndrachtigen ontwikkelde, vruchtwater is het risico aanwezig dat de bacterie zich verspreidt. Daarom heeft verweerder, uit voorzorg, besloten de maatregel tot doding ook betrekking te laten hebben op schijndrachtige geiten. Dit is ter zitting door de eerste veterinaire deskundige van verweerder is bevestigd.
Het College begrijpt deze motivering aldus dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat in deze omstandigheden ook schijndrachtige geiten verdachte dieren zijn als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren. Dat verweerder nadien, naar aanleiding van de in de Tweede Kamer aangenomen motie Van der Vlies van 18 februari 2010, heeft besloten tot bestrijding van de Q-koorts op basis van een risicogebaseerde benadering en schijndrachtige geiten niet meer werden gedood, terwijl voordien de schijnzwangere geiten van appellant al waren gedood, biedt op zich zelf dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot doding van ook de schijndrachtige geiten de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.
2.4 De overige door appellant aangevoerde omstandigheden leiden niet tot het oordeel dat verweerder de besluiten tot verdachtverklaring en het opleggen van de maatregel tot besmetverklaring en doding van de dieren in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft genomen.
Appellant stelt dat de handelingen ter voorbereiding van de ruiming, zoals het scannen en taxeren van de dieren, zoveel stress bij de dieren hebben veroorzaakt dat zij meer bacteriën zijn gaan uitscheiden, waardoor de grenswaarden bij de onderzoeken van de tankmelk eerder zijn bereikt.
Het College wijst er op dat - wat daar verder ook van zij - de monsters die zijn onderzocht en waarvan resultaten hebben geleid tot de besluiten tot verdachtverklaring, besmetverklaring en doding van de dieren, zijn genomen op 4 januari 2010 en 25 januari 2010, terwijl de handelingen waar appellant op doelt begin februari 2010 hebben plaatsgevonden. Dat er geiten zouden zijn gestorven als gevolg van de voorbereiding van de ruiming, kan evenmin een grondslag bieden voor het niet rechtmatig zijn van het nemen van het besluit tot doding van de dieren.
Ook de stelling van appellant dat de kans op verspreiding van Q-koorts klein is door hoge bodemvochtigheid rondom zijn bedrijf, kan niet slagen. Daargelaten dat appellant zijn stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd, blijkt uit het terzake gevoerde beleid van verweerder niet dat met deze omstandigheid rekening diende te worden gehouden alvorens tot verdachtverklaring dan wel tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring en doding kon worden overgegaan.
2.5 Dat verweerder bij kinderboerderijen een ander beleid heeft gehanteerd, doet aan het vorenstaande niet aan af. Bovendien is volgens verweerder, blijkens zijn brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 6 januari 2010 en 26 januari 2010 (TK 2009-2010 28 286 nr. 353 en nr. 373), uit advies van deskundigen gebleken dat er geen epidemiologische aanwijzingen zijn waaruit blijkt dat kinderboerderijen en andere kleine bedrijven een hoog risico vormen voor de volksgezondheid. Uit onderzoeksgegevens blijkt dat op kinderboerderijen in Nederland slechts zeer zelden de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetoond.
Voorts heeft appellant zijn stelling dat het aan verweerder te wijten is dat het vaccin niet eerder voorhanden was, op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.
2.6 De stellingen van appellant dat verweerder ten onrechte niet de volledige door appellant geleden schade heeft vergoed en ten onrechte geen vergoeding voor het testen van de bokken heeft toegekend, kunnen niet in het kader van het beroep dat is gericht tegen de verdachtverklaring, de besmetverklaring en het doden van de dieren aan de orde komen.
Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 7 januari 2003 (LJN AF2740), overweegt het College dat de artikelen 85 tot en met 91 Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in de schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd. De wetgever heeft voor deze tegemoetkomingsregeling gekozen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat bij de beoordeling van het thans bestreden besluit, waarbij het verstrekken van een tegemoetkoming niet aan de orde is, deze stellingen van appellant niet aan de orde kunnen komen.
2.7 Tot slot ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten onrechte niet is overgegaan tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. Immers, niet is gebleken dat is voldaan aan de voorwaarden als neergelegd in artikel 7:15, tweede lid, Awb aangezien de besluiten van 22 januari 2010 en 29 januari 2010 bij het bestreden besluit niet zijn herroepen.
2.8 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.