ECLI:NL:CBB:2011:BU8520

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/494
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot besmetverklaring en doding van geiten in verband met Q-koorts

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2011 uitspraak gedaan in het beroep van appellant A tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 14 mei 2010, waarbij zijn bezwaar tegen eerdere besluiten van 10 december 2009, 12 januari 2010 en 9 april 2010 ongegrond was verklaard. Deze besluiten betroffen de verklaring van alle herkauwers op het bedrijf van appellant als verdacht van besmetting met Q-koorts, en de daaropvolgende maatregel tot doding van alle verdachte drachtige en geslachtsrijpe mannelijke geiten. De appellant voerde aan dat de genomen monsters en de daaropvolgende laboratoriumonderzoeken onbetrouwbaar waren, maar het College oordeelde dat de procedures zorgvuldig waren gevolgd en dat de onderzoeksresultaten betrouwbaar waren. Het College concludeerde dat verweerder terecht had besloten tot de besmetverklaring van de geiten en de doding van de dieren, en dat de maatregelen in het belang van de volksgezondheid waren genomen. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/494 30 november 2011
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te B,
tegen
de Staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, voorheen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Duisterhof, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 25 mei 2010, bij het College binnengekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 mei 2010, waarbij verweerder het bezwaar van appellant, gericht tegen de besluiten van 10 december 2009, 12 januari 2010 en 9 april 2010, ongegrond heeft verklaard.
Bij het besluit van 10 december 2009 heeft verweerder alle herkauwers op het bedrijf van appellant met toepassing van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren met ingang van 9 december 2009 als verdacht van besmetting met Q-koorts aangemerkt.
Bij besluit van 12 januari 2010 heeft verweerder alle geiten op het bedrijf van appellant op grond van artikel 2, aanhef en onder b en c, van het Besluit verdachte dieren als verdacht van besmetting met Q-koorts aangemerkt. Voorts heeft verweerder op grond van artikel 22, eerste lid aanhef en onder d, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) het bedrijf van appellant besmet verklaard en - met toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd - de maatregel van doding van alle verdachte drachtige en alle geslachtsrijpe mannelijke geiten op het bedrijf van appellant opgelegd.
Bij besluit van 9 april 2010 heeft verweerder de opgelegde maatregel tot doding van de dieren gepreciseerd in die zin dat op de doding van de bokken en rammen een uitzondering wordt gemaakt voor de door appellant aan te wijzen en op zijn kosten besmetting te testen bokken of rammen.
Bij brief van 20 juni 2010 heeft appellant de gronden van het beroep aangevuld.
Bij brief van 4 augustus 2010 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 september 2011 heeft appellant de gronden van het beroep nader onderbouwd.
Op 15 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, is verschenen. Voor appellant zijn voorts verschenen D, dierenarts en werkzaam bij de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWA) en E, laborant. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigde. Voorts is voor verweerder verschenen dr. C.J.M. Bruschke, bij verweerder werkzaam als eerste veterinair deskundige.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de Gwd is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
" Artikel 15
(…)
2. Een besmettelijke dierziekte kan worden aangewezen, indien:
a. de ziekte zich snel kan uitbreiden, ernstige schade kan berokkenen aan de betrokken diersoort en niet of niet volledig kan worden voorkomen of bestreden met normale bedrijfsmiddelen;
(…)
c. de ziekte naar het oordeel van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke dierziekte.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(…)
d. het door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht verklaren van gebouwen en terreinen
(…)
f. het doden van zieke en verdachte dieren."
In het Besluit verdachte dieren is - voor zover van belang - het volgende bepaald:
"Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
(…)
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder ac, van de Regeling preventie, bestrijding en monitoring van besmettelijke dierziekten en zoönosen en TSE’s is Q-koorts als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Gwd aangewezen.
2.2 Gelet op het door appellant aangevoerde stelt het College allereerst vast dat het geschil zich beperkt tot het bestreden besluit van 14 mei 2010, waarbij de bezwaren gericht tegen de besluiten van 10 december 2009, 12 januari 2010 en 9 april 2010, ongegrond zijn verklaard.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij redenen heeft aan te nemen dat de dieren van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet met de bacterie die Q-koorts veroorzaakt. Verweerder wijst daartoe op resultaten van de onderzoeken van een monster uit de tankmelk van appellant. Uit onderzoek van het op 3 november 2009 door de Gezondheidsdienst voor dieren (hierna: GD) genomen monster is gebleken dat in dit monster de Q-koortsveroorzakende bacterie is aangetroffen. Dit resultaat is daarna door het Centraal Veterinair Instituut (hierna: CVI) op 8 december 2009 bevestigd.
Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij op goede gronden heeft besloten tot het opleggen van de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellant en van doding van alle drachtige geiten en alle geslachtsrijpe mannelijke geiten van appellant. Op 4 januari 2010 heeft de VWA opnieuw een monster genomen. Op
12 januari 2010 heeft het CVI vastgesteld dat in dat monster de bacterie is aangetoond.
Volgens verweerder zijn de monsternemingen en de onderzoeken zorgvuldig verlopen. Verweerder wijst daartoe op de afspraken over kwaliteitsborging, de protocollen, de werkinstructies, accreditatie en validatie.
2.3 In het onderhavige geding staan centraal de vragen of verweerder terecht heeft besloten tot verdachtverklaring van de geiten van appellant en of verweerder in redelijkheid de maatregelen van besmetverklaring van het bedrijf van appellant en het laten doden van zijn geiten heeft kunnen opleggen.
2.3.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder d, Gwd mogen gebouwen en terreinen door het plaatsen van kentekenen besmet of van besmetting verdacht worden verklaard. Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Krachtens artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet. Gezien de bewoordingen van deze bepaling is bij de rechterlijke toetsing van een beoordeling in evenbedoelde zin aan de orde of verweerder in redelijkheid tot het desbetreffende oordeel heeft kunnen komen.
2.4 Appellant heeft aangevoerd dat de bemonstering, de afvoer, verzending en het laboratoriumonderzoek van die monsters onbetrouwbaar en onzorgvuldig is geweest. De uitslagen van de onderzoeken konden derhalve niet aan de onderhavige besluiten ten grondslag worden gelegd. Het College is van oordeel dat appellant zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en overweegt daartoe als volgt.
2.4.1 Appellant heeft gesteld dat de monstername van de tankmelk niet tot stand is gekomen volgens de regels die gelden voor monsters waar vervolgens microbiologisch onderzoek op wordt verricht. Goede monsterneming is van cruciaal belang, omdat de Q-koortsveroorzakende bacterie zich ook in de lucht bevindt.
Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat de procedure van monsterneming in zijn geval onzorgvuldig is geweest.
Wat betreft het gebruik van de paplepel bij monstername door de Rijdende Melk Ontvangst (hierna: RMO) chauffeur ten behoeve van het onderzoek door de GD, waarbij volgens appellant contaminatie niet is uitgesloten, heeft verweerder ter zitting verklaard dat in het kader van de beteugeling van de Q-koorts voor deze methode is gekozen omdat dit een beproefde methode is voor onderzoek van boerderijmelk naar kwaliteit, samenstelling en gewicht en door het productschap Zuivel is vastgesteld in artikel 6 en 7 van de Zuivelverordening 2000 "Handmatig nemen, transporteren en bewaren van monsters boerderijmelk", waar de RMO chauffeurs mee vertrouwd mee zijn.
Appellant heeft naar het oordeel van het College niet aannemelijk gemaakt dat deze, al vele jaren gebruikte, wijze van bemonstering ten behoeve van microbiologisch onderzoek van tankmelk ondeugdelijk is bij gebruik voor onderzoek naar de aanwezigheid van de Q-koortsveroorzakende bacterie in de melk. Wat daar verder ook van zij, bij het nemen van een besluit tot het opleggen van de maatregelen tot besmetverklaring van het bedrijf van appellant en tot doding van de hiervoor aangeduide, verdachte, dieren van appellant heeft verweerder zich niet gebaseerd op het GD-onderzoek maar op de daaropvolgende monstername van de VWA op 4 januari 2010. Wat betreft deze monstername gaat het College er op grond van de verklaringen van D voornoemd, die de monstername zelf heeft verricht, vanuit dat hij daarbij heeft gehandeld overeenkomstig de "Werkinstructie nemen, verpakken en verzenden van tankmelkmonster Q-koorts (versie 1.0)" van de VWA en voor het aftappen van melk uit de tankmelk de steriel verpakte monsternemer met tuit (voor eenmalig gebruik) heeft gebruikt. Versleping van de Q-koortsveroorzakende bacterie is onder die omstandigheden dan ook niet aannemelijk.
Voor zover appellant heeft gesteld dat de besmetting met de Q-koortsveroorzakende bacterie zou kunnen plaatsvinden tussen het moment van het uit de verpakking halen van de monsternemer en het feitelijk nemen van een monster uit de tankmelk, omdat de bacterie in de lucht voorkomt, is de juistheid van deze stelling niet aannemelijk geworden. Appellant heeft deze stelling immers niet (met bijvoorbeeld resultaten van wetenschappelijk onderzoek) onderbouwd. Bovendien heeft de veterinaire deskundige van verweerder ter zitting uiteen gezet, hetgeen door appellant niet is weersproken, dat het onwaarschijnlijk wordt geacht dat, uitgaande van de stelling van appellant dat de tankmelk niet is besmet, het korte moment dat de monsternemer aan de lucht is blootgesteld voldoende zou zijn om uiteindelijk tot een positief resultaat te leiden. Een dergelijke hoge concentratie in de lucht zou alleen waarschijnlijk kunnen zijn indien sprake is van een zwaar besmette omgeving, hetgeen betekent dat het bedrijf en de daar aanwezige geiten ook besmet zijn.
Voor het overige heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat de afvoer en verzending van de monsters op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, in die zin dat dit van invloed is geweest op de uitslag van de onderzoeken van de monsters.
2.4.2 Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de GD voor het laboratorium dat het onderzoek doet, beschikt over een accreditatie volgens ISO17025, alsmede dat de werkwijze met betrekking tot de PCR-test is gevalideerd. Dit betekent, volgens verweerder, dat de onderzoeksmethode deugdelijk is bevonden. Het CVI beschikt eveneens over een accreditatie volgens ISO17025. Dat betekent, volgens verweerder, dat het gehele logistieke proces vanaf monsterontvangst tot uitslagverwerking inclusief het uitvoeren van testen voldoet aan de gestelde ISO-voorwaarden.. Dat het CVI, ten tijde hier van belang, niet over een accreditatie beschikt voor de PCR-test in de tankmelk, leidt volgens verweerder niet tot de conclusie dat aan het resultaat van het onderzoek van het melkmonster door de CVI geen belang kan worden gehecht. Een accreditatie is volgens verweerder niet vereist. Slechts één keer per jaar kunnen nieuwe testen worden geaccrediteerd, zodat het gebruik van een nieuwe test geborgd wordt door de reeds aan het laboratorium toegekende ISO-certificatie. De PCR-test voor Q-koorts is volgens de normen van ISO17025 uitgevoerd. Overigens is de PCR-test voor tankmelk inmiddels voor het GD en het CVI geaccrediteerd, aldus verweerder.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, namelijk dat verweerder niet heeft aangetoond dat de GD dan wel de CVI specifiek geaccrediteerd zijn voor onderzoeken met geitenmelk, ziet het College, gelet op hetgeen door verweerder naar voren is gebracht, geen, althans onvoldoende, aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeksresultaten onbetrouwbaar zijn dan wel dat deze onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Voor het overige heeft appellant evenmin aannemelijk gemaakt dat de onderzoeken van de genomen monsters onzorgvuldig zijn geschied.
2.4.3 Volgens appellant is voorts de gebruikte PCR-test ongeschikt om de uitslagen van de test aan dusdanig vergaande besluiten als de onderhavige ten grondslag te leggen. Volgens prof. dr. F. van der Knapen zijn voorspellende testwaarden van grote groepen dieren nooit 100% betrouwbaar. Appellant heeft betoogd dat sprake zal zijn van ten onrechte positief bevonden bedrijven. Verweerder heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat de DNA-volgorde van de Q-koortsbacterie specifiek is voor de Q-koortsbacterie en daarmee dus onderscheidend is. De PCR, een DNA-test, komt erop neer dat in een stukje Q-koortsbacterie-DNA door het laboratorium op nieuw DNA wordt gezet. Het DNA gaat zich vervolgens vermenigvuldigen. Omdat voor het vermenigvuldigen van het
Q-koortsbacterie-DNA noodzakelijk is dat daadwerkelijk de Q-koortsbacterie in het monster aanwezig is en er geen enkele bacterie is die deze DNA-volgorde in zich heeft, is de test 100% specifiek.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet het College, geplaatst tegen de achtergrond van deze uiteenzetting, geen aanleiding voor het oordeel dat de PCR-test ongeschikt is om de resultaten van de testen betrouwbaar te achten. Immers, hetgeen appellant heeft betoogd weerspreekt niet het standpunt van verweerder, dat voor vermenigvuldigen van het DNA noodzakelijk is dat een bacterie met de betreffende DNA-volgorde aanwezig is en dat geen enkele andere bacterie dan de Q-koortsbacterie deze volgorde in zich heeft.
2.4.4 Het College is voorts van oordeel dat het opleggen van de maatregel tot doding van alle drachtige geiten, welke ook betrekking had op schijndrachtige geiten, geen deugdelijke grondslag ontbeert. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gemotiveerd uiteen gezet, hetgeen ter zitting door de eerste veterinaire deskundige van verweerder is bevestigd, dat schijndrachtige geiten uit voorzorg zijn gedood, omdat niet valt uit te sluiten dat de
Q-koortsveroorzakende bacterie aanwezig is in de baarmoedervloeistof van besmette schijndrachtige dieren. Bij het vrijkomen van het, zich ook bij schijndrachtigen ontwikkelende, vruchtwater is het risico aanwezig dat de bacterie zich verspreidt. Daarom heeft verweerder, uit voorzorg, besloten de maatregel tot doding ook betrekking te laten hebben op schijndrachtige geiten.
Het College verstaat deze motivering aldus dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld en naar het oordeel van het College ook heeft kunnen stellen, dat in deze omstandigheden ook schijndrachtige geiten, verdachte dieren zijn als bedoeld in het Besluit verdachte dieren. Dat verweerder nadien, naar aanleiding van de in de Tweede Kamer der
Staten-Generaal aangenomen motie Van der Vlies van 18 februari 2010, heeft besloten tot bestrijding van de Q-koorts op basis van een risicogebaseerde benadering en daarom schijndrachtige geiten - hoewel op zich zelf kennelijk verdacht - niet meer werden gedood, terwijl die geiten van appellant daarvóór, als zijnde verdacht, wel zijn gedood, biedt op zich zelf dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit tot doding voor zover dat ook de schijndrachtige geiten van appellant omvatte, de toets der kritiek niet zou kunnen doorstaan.
2.4.5 Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat hij redenen heeft aan te nemen dat de geiten van appellant in de gelegenheid zijn geweest te worden besmet. Verweerder heeft derhalve terecht besloten tot verdachtverklaring van deze dieren.
Voorts heeft verweerder naar het oordeel van het College, nu blijkens het onderzoek ter zitting bij het nemen van het besluit tot opleggen van de maatregelen tot besmetverklaring van het bedrijf van appellant en tot doding van de dieren van appellant, aan het onderzoeksresultaat van het monster, genomen door D voornoemd namens het VWA, doorslaggevende betekenis is toegekend, in redelijkheid deze maatregelen kunnen opleggen. Weliswaar heeft verweerder bij het besluit van 12 januari 2010 voornoemde maatregelen, volgens de tekst van dat besluit, met ingang van 12 januari 2009 opgelegd, maar bij het bestreden besluit is deze kennelijke schrijffout hersteld.
2.4.6 De omstandigheid dat de opgelegde maatregel tot doding van alle bokken tot onzekerheid en verwarring bij appellant heeft geleid omdat hij niet wist wat de resultaten zouden zijn van de testen van de bokken en het bedrijfseconomisch gezien niet wenselijk is om besmette bokken aan te houden, biedt geen grondslag voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de maatregel tot doding van de bokken. Immers, vast staat dat de Q-koortsveroorzakende bacterie onder andere overdraagbaar is van dier op dier via sperma. Dat verweerder appellant de mogelijkheid heeft geboden om de bokken te laten testen en dat vervolgens, als zou blijken dat het dier niet besmet zou zijn met de bacterie, het geldende fokverbod voor dat dier zou worden opgeheven, doet aan vorenstaand oordeel niet af. Het College heeft begrip voor de moeilijke keuze die appellant heeft moeten maken, maar dat enkele gegeven doet geen afbreuk aan de rechtmatigheid van het besluit van verweerder.
2.4.7 Het College ziet in verband met het geheel van terzake dienende feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerder met betrekking tot het onderhavige geval een onjuiste waardering en afweging heeft toegepast. Naar het oordeel van het College kan niet staande worden gehouden dat de voor appellant uit verweerders besluiten voorvloeiende nadelige gevolgen onevenredig zijn in verhouding tot de met die besluiten te dienen doelen, waaronder mede de bescherming van de volksgezondheid. Hetgeen door appellant ten betoge van het tegendeel is aangevoerd, treft geen doel. Ook de omstandigheid dat voor de niet gedode geiten een levenslang fokverbod geldt, maakt de opgelegde maatregel tot doding op zich zelf niet onevenredig.
2.5 Gelet op het vorengaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M. van Duuren, mr. R.R. Winter en mr. G.P. Kleijn, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
w.g. M. van Duuren w.g. P.M. Beishuizen