ECLI:NL:CBB:2011:BU7296

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/506
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heffing opgelegd aan Aldi op grond van verschillende heffingsverordeningen voor de jaren 2006 t/m 2008

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 november 2011 uitspraak gedaan in een geschil tussen verschillende Aldi-ondernemingen en het Productschap Wijn. De appellanten, Aldi Culemborg B.V. en zeven andere Aldi-ondernemingen, hebben beroep ingesteld tegen besluiten van het Productschap Wijn, waarbij hun bezwaren tegen opgelegde heffingen over de jaren 2006, 2007 en de eerste helft van 2008 ongegrond zijn verklaard. De heffingen zijn opgelegd op basis van verschillende heffingsverordeningen die betrekking hebben op de financieringsheffing, aanvullende financieringsheffing en bestemmingsheffing voor wijn.

De kern van het geschil draait om de vraag of Aldi als ondernemer kan worden aangemerkt in de zin van de heffingsverordeningen. De appellanten stelden dat zij niet heffingsplichtig zijn, omdat zij niet zelf de wijn invoeren of uitslaan, maar dat dit door hun leveranciers gebeurt. Het College overwoog dat de definitie van 'ondernemer' in de heffingsverordeningen vereist dat degene die de heffing moet betalen, daadwerkelijk de wijn invoert of uitslaat. De stelling van verweerder dat Aldi als opdrachtgever van de uitslag ook als ondernemer kan worden gezien, werd door het College verworpen.

Het College concludeerde dat de appellanten niet aan de definitie van ondernemer voldoen, omdat zij niet zelf de wijn invoeren of uitslaan. Daarom werd het beroep gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die zijn vastgesteld op € 874, en het griffierecht van € 298 werd vergoed. Deze uitspraak vervangt de bestreden besluiten en herroept de gecorrigeerde heffingsnota's.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/506 30 november 2011
4126 Heffing
Bestemmingsheffing wijn
Uitspraak in de zaken van:
1. Aldi Culemborg B.V., te Culemborg,
2. Aldi Drachten B.V., te Drachten,
3. Aldi Ommen B.V., te Ommen,
4. Aldi Roosendaal B.V., te Roosendaal,
5. Aldi Zaandam B.V., te Zaandam,
6. Aldi Groenlo B.V., te Groenlo,
7. Aldi Roermond B.V., te Roermond,
8. Aldi Best B.V., te Best,
(hierna gezamenlijk ook aangeduid als: Aldi) ,
appellanten,
gemachtigde: mr. G.P. van Malkenhorst, werkzaam bij M&P/Bakkerberaad te Utrecht,
tegen
het Productschap Wijn, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel en mr. M.C. van Engelen, beiden advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellanten 1 tot en met 7 hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 mei 2010. Het beroep van appellante 8 is gericht tegen het besluit van verweerder van 26 augustus 2010.
Bij deze besluiten heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de door verweerder op grond van een aantal heffingsverordeningen opgelegde heffingen over de jaren 2006, 2007 en de eerste helft van 2008 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben de beroepsgronden aangevuld, waarna verweerder een (nader) verweerschrift heeft ingediend en de op zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd.
Op 23 september 2011 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder zijn voorts verschenen A. Franken, J.N. Burghoorn en E.R. Kleijwegt.
2. De grondslag van het geschil
2.1.1 De in de onderhavige procedure bestreden heffingen zijn opgelegd krachtens verschillende, door verweerder op grond van artikel 126 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Wbo) vastgestelde, heffingsverordeningen. Het betreft:
a) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2006 (PBO-blad 2005, nr. 76)
b) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2006 (PBO-blad 2006, nr. 58)
c) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2006 (PBO-blad 2006, nr. 45), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-blad 2006, nr. 68)
d) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2007 (PBO-blad 2006, nr. 66)
e) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2007 (idem)
f) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2007 (PBO-blad 2007, nr. 9)
g) Verordening W financieringsheffing wijn jaar 2008 (PBO-blad 2007, nr. 78), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-blad 2008, nr. 52)
h) Verordening W aanvullende financieringsheffing wijn jaar 2008 (PBO-blad 2007, nr. 80), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-blad 2008, nr. 52)
i) Verordening W bestemmingsheffing wijn jaar 2008 (PBO-blad 2008, nr. 15), zoals nadien gewijzigd (zie PBO-blad, nr. 81).
2.1.2 De Verordeningen a t/m f bepaalden – voor zover hier van belang – het volgende:
"Artikel 1
(…)
ondernemer: de natuurlijke- of rechtspersoon die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns.
(…)
Artikel 2
De ondernemer is voor het jaar (…) verplicht voor wijn een heffing te betalen ten bedrage van (…) terzake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns die door hem dan wel in zijn opdracht is geschied.
(…)"
De Verordeningen g t/m i bepaalden tot aan de wijzigingen zoals gepubliceerd op 4 juli 2008 (voor Verordening g en h) en 3 oktober 2008 (voor Verordening i) in artikel 1 onder “ondernemer” en in artikel 2, hetzelfde als hiervoor is geciteerd.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan:
- Appellanten hebben tegen verschillende heffingsnota’s bezwaar gemaakt. Deze nota’s zijn opgelegd op grond van de hiervoor genoemde heffingsverordeningen van het Productschap Wijn en betreffen een financieringsheffing, een aanvullende financieringsheffing en een bestemmingsheffing over de jaren 2006, 2007 en 2008.
- De oorspronkelijk opgelegde nota’s zijn naar aanleiding van herziene aangiften gecorrigeerd. Deze gecorrigeerde nota’s zijn de nota’s waarop het onderhavige geding betrekking heeft. Voor de inhoud van deze gecorrigeerde nota’s verwijst het College naar bijlage 6 bij het verweerschrift.
- De onderhavige bestreden besluiten betreffen een beslissing op de bezwaren van appellanten over de heffingen die zijn opgelegd over de jaren 2006 tot en met 30 juni 2008.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Appellanten zijn primair van mening dat zij niet heffingsplichtig zijn. Om heffingsplichtig te zijn dient men ondernemer te zijn in de zin van de verordeningen, dat wil zeggen degene te zijn die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld èn die wijn invoert, dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Aldi is niet degene die invoert en zij draagt evenmin accijns af: dat doen in alle gevallen haar leveranciers.
3.2 Verweerder heeft hiertegen ingebracht dat voldaan is aan de definitie van ondernemer als bedoeld in artikel 1 van de Verordeningen. Dit volgt volgens hem onmiskenbaar uit het doel en de bewoordingen van de heffingsverordeningen. Aldi is namelijk een onderneming waarvoor het Productschap is ingesteld en die de eerste schakel van de keten vormt. Weliswaar slaat Aldi niet zelf uit, maar onder het begrip ondernemer moet evengoed worden begrepen de ondernemer in wiens opdracht wordt uitgeslagen. Zou dit anders zijn, dan zou de uitbreiding in 2006 van de heffingsgrondslag in artikel 2 van de Verordeningen, zinledig worden. De bedoeling van de wijziging was juist uitdrukkelijk om de grondslag uit te breiden tot de situaties waarin de wijn in een andere lidstaat wordt uitgeslagen.
3.3 Het College overweegt hieromtrent het volgende. Zoals hiervoor uit de weergave van artikel 2 van de Verordeningen volgt is de ondernemer verplicht voor wijn een heffing te betalen ter zake van de invoer dan wel de uitslag in de zin van de Wet op de accijns die door hem dan wel in zijn opdracht is geschied. De heffingsplicht en de heffingsgrondslag zijn aldus gekoppeld aan het begrip ondernemer. Dat begrip is nader omschreven in
artikel 1 van de heffingsverordening, te weten, als degene die een onderneming drijft waarvoor het productschap is ingesteld en die wijn invoert, dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Niet in geschil is dat appellanten niet zelf invoeren en ook niet zelf uitslaan in de zin van de Wet op de accijns. Aldus zijn appellanten niet aan te merken als ondernemer in de zin van de heffingsverordeningen. Dat de uitslag in opdracht van appellanten geschiedt, zoals door verweerder wordt gesteld, leidt niet tot een andere conclusie. Gelet op de definitie van “ondernemer” in de heffingsverordeningen, speelt het geven van opdracht tot het uitslaan geen rol bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ondernemer als bedoeld in de heffingsverordeningen. Bepalend is immers of de ondernemer de wijn invoert dan wel uitslaat in de zin van de Wet op de accijns. Dat met de wijziging van artikel 2 van de Verordening (in 2006) – de toevoeging van de woorden “door hem dan wel in zijn opdracht is geschied” – volgens verweerder ook bedoeld is de ondernemer in wier opdracht wordt uitgeslagen onder het begrip ondernemer te laten vallen, doet hier niet aan af. Het begrip “ondernemer” is bij die wijziging van de Verordening immers niet gewijzigd.
3.4 Dat betekent dat het beroep gegrond is en dat de bestreden besluiten moeten worden vernietigd. Het College zal zelf in de zaak voorzien door de in bijlage 6 van het verweerschrift genoemde heffingsnota’s te herroepen.
3.5 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Aangezien het om samenhangende zaken gaat, worden deze voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht, beschouwd als één zaak. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellanten beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze kosten zijn vastgesteld op € 874,= (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 437,= per punt, in een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).
De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep van appellanten gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 21 mei 2010 en 26 augustus 2010;
- herroept de gecorrigeerde heffingsnota’s zoals bepaald in overweging 3.4;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de bestreden besluiten;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van in totaal € 874,-- (zegge:
achthonderdvierenzeventig euro);
- bepaalt dat verweerder het door appellanten voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ad € 298,--
(zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M. Munsterman, mr. M. van Duuren en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. J.A. de Koning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2011.
w.g. M. Munsterman w.g. J.A. de Koning