5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van de onderhavige Verordeningen is de kweker, onderscheidenlijk de importeur, heffing verschuldigd over - kort gezegd - de door hem verhandelde bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal. De Verordeningen creëren geen heffingsplicht voor de kopers.
De verkoper van bloemkwekerijproducten kan op grond van artikel 8 van de Verordeningen, een deel van de door hem verschuldigde heffing in rekening brengen bij de koper van bloemkwekerijproducten of teeltmateriaal. Het blijft uiteindelijk de verkoper die de door hem verschuldigde heffing aan verweerder zal moeten betalen. De koper kan, op grond van artikel 4, lid 8, van de Verordeningen, bij verweerder een aanvraag indienen voor verlaging van het door de verkoper bij hem in rekening gebrachte en door hem betaalde heffingstarief. Naar aanleiding van zo’n aanvraag zal verweerder vervolgens moeten vaststellen of op jaarbasis de heffingsgrondslag van de aangekochte bloemkwekerijproducten hoger is dan een bepaald bedrag, waarna het bij de koper in rekening gebrachte heffingspercentage zal worden verlaagd en - zo volgt daaruit - het verschil aan de koper zal worden terugbetaald door verweerder.
5.2 In het onderhavige geval hebben de verkopers van bloemkwekerijproducten van de mogelijkheid tot doorberekenen van een bepaald heffingspercentage gebruik gemaakt. Appellante heeft een aanvraag voor verlaging van dit tarief ingediend bij verweerder. Naar aanleiding van die aanvraag heeft verweerder dit tarief verlaagd (hierna: een degressief tarief toegepast) en een deel van de aan appellante doorberekende en betaalde heffing gerestitueerd. Dit is neergelegd in de – in deze procedure – bestreden restitutienota’s. Deze nota’s betreffen dus een besluit van verweerder ten aanzien van het aan de koper terug te betalen bedrag.
Zoals het College al eerder heeft geoordeeld (zie overweging 5.4 in de uitspraak van 2 mei 2011 in de zaak 09/1047 e.v., LJN: BQ3767) gaat het de omvang van het geding te buiten als in het kader van deze procedure andere punten dan die de toepassing van het degressief tarief en de daaruit voortvloeiende restitutie betreffen aan een toetsing zouden worden onderworpen. Dat betekent dus dat het College niet toekomt aan een beoordeling van een groot deel van de aangevoerde gronden. Uit de hierna volgende overweging volgt welke gronden in het kader van de beoordeling wel besproken kunnen worden.
Ten overvloede overweegt het College dat indien afnemers van oordeel zijn dat zij teveel hebben afgedragen aan de verkoper, zij zich dienen te wenden tot de verkoper. Eventueel hebben zij de mogelijkheid vervolgens de civiele rechter om een oordeel te vragen.
5.3 De grief inhoudende dat er in 2007 geen geldige Verordening was, wordt door het College opgevat als gericht tegen de grondslag van de doorberekening van een deel van de heffing en in zoverre direct gerelateerd aan de toepasselijkheid van het degressief tarief en de daaruit voortvloeiende restitutie in het voorliggende geval. Ten aanzien van deze grief oordeelt het College dat een na aanvang van het heffingsjaar vastgestelde Verordening terugwerkende kracht kan hebben en aldus de doorberekening door de verkoper en de daaraan gekoppelde verplichting voor de koper van een grondslag kan voorzien (Zie ook overweging 5.5.3 in de uitspraak van het College van 31 augustus 2011 in de zaak AWB 09/504, LJN: BS7573). De Verordening die betrekking heeft op het jaar 2007 (Verordening 2007/2) en die ten grondslag ligt aan (een deel van) de onderhavige heffing is gepubliceerd op 8 februari 2008. Het ontwerp van die verordening is gepubliceerd op 3 augustus 2007. Verordening 2007/2 is voorafgegaan door een andere verordening voor het jaar 2007 die is gepubliceerd op 1 juni 2007. Hoewel die eerste verordening gebrekkig is gepubliceerd, bevatte die gebrekkige publicatie wel een bepaling over de doorberekening en de eerdergenoemde verplichting voor de koper. Hetzelfde geldt voor de ontwerpverordening die aan die gebrekkig gepubliceerde verordening voorafging (publicatie op 5 mei 2006). Ook de andere hiervoor genoemde ontwerpverordening bevatte een bepaling die de verkoper de mogelijkheid geeft een bepaald (heffings)percentage bij de koper in rekening te brengen en een bepaling die de kopende partij verplicht het bij hem in rekening gebrachte te voldoen aan de verkoper.
Het College begrijpt het betoog van appellante verder zo dat zij stelt dat zich met betrekking tot de doorberekeningsbepaling strijd met het rechtszekerheidsbeginsel voordoet nu de Verordening pas achteraf in werking treedt voor een bepaald jaar. Dit betoog slaagt niet. Daarbij slaat het College acht op het feit dat de uiteindelijk afgekondigde Verordening in dit opzicht niet afwijkt van de vooraf gepubliceerde ontwerpverordeningen en de systematiek op het punt van het in rekening brengen bij de koper door de verkoper al jaren ongewijzigd is gebleven, zodat deze mogelijkheid van doorberekening voor de verkoper en de verplichting van de koper in hoge mate voorzienbaar waren. Ook valt niet in te zien waarom de Verordening op dit punt niet zou voldoen aan de gedachte dat alle ondernemingen meebetalen. De heffing wordt aan het begin van de keten opgelegd. Dat heeft er toe geleid dat alleen de importeur en de kweker heffingsplichtig zijn. Een deel van die last kan worden doorberekend en wordt aldus verdeeld over de branchegenoten. Dat verweerder niet in redelijkheid tot deze heffingssystematiek - waarvan de toepassing van het degressief tarief en het verlenen van restitutie deel uitmaken - heeft kunnen komen, kan - gelet op de vrijheid die verweerder hierin heeft en met inachtneming van de terughoudende toets die het College hier dient te hanteren - niet met succes worden gesteld.
Het betoog van appellante dat niet duidelijk is hoe de beide Verordeningen voor het jaar 2007 zich tot elkaar verhouden, treft evenmin doel. Gelet op de gebrekkige publicatie van de eerste verordening en de omstandigheid dat uit Verordening 2007/2 blijkt dat het niet gaat om een aanvulling op de eerder gepubliceerde Verordening, blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk dat de tweede verordening bedoeld heeft de eerste verordening te vervangen. Van twee naast elkaar bestaande Verordeningen die gedeeltelijk dezelfde materie bevatten, is dan ook geen sprake.
5.4 Ten aanzien van een aantal, hierna nader gespecificeerde door appellante aangedragen gronden, overweegt het College dat voor zover zij overeenkomen met gronden zoals aangevoerd en onderbouwd in andere, reeds door het College beoordeelde zaken waarbij appellante niet betrokken was, het College volstaat met verwijzing naar het oordeel in die zaken.
Voor de beoordeling van de door appellante gestelde schending van artikel 11 EVRM verwijst het College naar overweging 5.1 in de uitspraak van het College van 30 juni 2010 in de zaak AWB 09/590 (LJN: BN0939). Voor de beoordeling van de grief dat de heffing mede dient voor onderzoek, welke activiteiten onder het verbod van regeling als bedoeld in artikel 93 Wbo vallen, verwijst het College naar overweging 5.2 van dezelfde uitspraak. Voor een bespreking van de grief dat de betrokken Verordeningen uitsluitend door de Minister van LNV en niet door de andere betrokken ministers zijn goedgekeurd, verwijst het College naar hetgeen zij hierover in overweging 2.3 in de uitspraak van 29 juni 2010 in de zaak AWB 09/525 (LJN: BN0342) heeft overwogen.
5.5 Voor zover het betoog van appellante ziet op de inhoudingen door de veiling in het jaar 2007, ziet het er aan voorbij dat de beoordeling in de onderhavige zaak zich beperkt tot de restitutienota’s. Nu het restitutienota’s voor de op grond van de onderhavige Verordeningen afgedragen heffingen betreft en niet restitutienota’s die zien op het terugbetalen van ten onrechte door verweerder geïnde HbAG-heffing, valt ook de grief die ziet op het feit dat ten onrechte niet alle door of namens verweerder ingehouden HbAG-heffing is gerestitueerd, buiten de omvang van het onderhavige geding.
5.6 De grief die betrekking heeft op het beperken van de toepassing van het degressief tarief tot de via de veiling aangekochte bloemkwekerijproducten in 2007, is terecht voorgesteld. In het onderhavige geval is het degressief tarief alleen toegepast op de “aankopen overige”; dat zijn de aankopen bij Edelcactus en C. Volgens verweerder is alleen voor die aankopen controleerbaar of hierover heffing is afgedragen. De andere aangegeven aankopen zijn gedaan bij handelaren en niet direct bij een Nederlandse veiling of kweker.
Op grond van artikel 4, lid 8, van de Verordening wordt, wanneer door verweerder is vastgesteld dat de heffingsgrondslag van de aangekochte bloemkwekerijproducten een bepaald bedrag overschrijdt, een lager heffingstarief - het zogeheten degressief tarief - gehanteerd. Het gevolg van het hanteren van dit degressief tarief is dat het verschil tussen het door de koper betaalde heffingstarief en dit degressief tarief aan de koper wordt terugbetaald. Om welke bedragen het gaat, blijkt uit de restitutienota(‘s).
Artikel 4, lid 8, van de Verordening beperkt de heffingsgrondslag van de aangekochte bloemkwekerijproducten die bepalend is bij de vraag of een aanvrager in aanmerking komt voor de toepassing van het degressief tarief niet tot de aankoop van bloemkwekerijproducten via de veiling. Een dergelijke beperking is ook niet terug te vinden in enige andere bepaling van de Verordening, noch in de toelichting op de Verordening. Eerst in de Algemene Toelichting op het aanvraagformulier voor restitutie wordt vermeld welke aankopen in aanmerking komen voor toepassing van het degressief tarief. Dat zijn: directe aankopen van Nederlandse veilingen en de veiling TFA in Aalsmeer, aankopen rechtstreeks bij Nederlandse kwekers (dus buiten de veiling om) en directe aankopen uit landen buiten de EU die vallen onder de PT-heffing import bloemkwekerijproducten en die buiten de veiling om zijn afgezet.
Zoals appellante terecht heeft gesteld, vindt de restitutie zijn grondslag in de Verordening en niet in de toelichting op het aangifteformulier. Dat brengt met zich mee dat de tekst van de Verordening bepalend is voor de vraag over welke aankopen de toepassing van het degressief tarief zich uitstrekt. Bij eventuele onduidelijkheid over die tekst kan de toelichting op de Verordening uitkomst bieden. Een uitleg van een bepaling – in het bijzonder als die uitleg beoogt een beperking aan te brengen - in de toelichting op het aanvraagformulier, zoals hier is gebeurd, kan naar het oordeel van het College niet dienen als grondslag voor de toepassing van het degressief tarief.
Het bovenstaande betekent overigens niet dat verweerder de grondslag voor toepassing van het degressief tarief zonder meer dient te baseren op de door de aanvrager opgegeven aankopen. Indien daartoe aanleiding bestaat, bijvoorbeeld omdat, zoals verweerder in het voorliggende geval stelt, niet controleerbaar is dat over een deel van de aankopen heffing is afgedragen, kan een nadere onderbouwing worden gevergd van de stelling dat zulks het geval is.
5.7 Het hiervoor onder 5.6 overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep tegen besluit van 23 april 2009 gegrond is en dit bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 4, lid 8, van de Verordening. Voor het overige is het beroep ongegrond.
Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Verweerder dient de kosten van de door gemachtigde van appellante beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht, te vergoeden. Deze zijn vastgesteld op
€ 644,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor de zitting die heeft plaatsgevonden, tegen een waarde van € 322,- per punt, betreffende een zaak van gemiddeld gewicht, met vermenigvuldigingsfactor 1).